201309877/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2013 in zaak nr. 13/1196 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de RDW.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft de RDW de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 januari 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2014, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen, waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend in strijd handelt met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 9, zevende lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat alleen voertuigen die bestemd zijn om te worden verkocht, bewaard of bewerkt, in de bedrijfsvoorraad worden en zijn opgenomen.
Met betrekking tot het toezicht op de erkenning bedrijfsvoorraad voert de RDW beleid dat is neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW, versie 1 oktober 2012 (hierna: de toezichtbeleidsbrief). Volgens de bij de toezichtbeleidsbrief behorende "Bijlage Bedrijfsvoorraad en Handelaarskentekenbewijzen" is het aanmelden van een voertuig in de bedrijfsvoorraad, terwijl het erkende bedrijf geen eigenaar is van dit voertuig een overtreding die valt in categorie III. Voorts is het niet beëindigen van de registratie in bedrijfsvoorraad nadat het voertuig is verkocht, geëxporteerd of gedemonteerd een overtreding die valt in categorie II. De sancties zijn neergelegd in het Stroomschema sancties overtreding erkenning/bevoegdheid (hierna: het stroomschema), opgenomen in de toezichtbeleidsbrief. Volgens paragraaf 4.5 van het Algemeen Deel van de toezichtbeleidsbrief worden, indien bij één bedrijfsbezoek of steekproefcontrole verschillende overtredingen worden geconstateerd, de categorieën van die overtredingen bij elkaar opgeteld en wordt een sanctie opgelegd overeenkomstig de som van die categorieën met dien verstande dat categorie IV de zwaarste categorie is. Is echter sprake van maximaal twee overtredingen, beide uit categorie I of II, dan worden de categorieën niet opgeteld maar wordt een sanctie opgelegd overeenkomstig de categorie behorend bij de zwaarste van de twee overtredingen.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 oktober 2012 heeft de RDW de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor onbepaalde tijd. De RDW heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een bedrijvencontroleur naar aanleiding van een interne melding op 20 september 2012 heeft geconstateerd dat [wederpartij] het voertuig met het [kenteken B] in de bedrijfsvoorraad heeft aangemeld, terwijl zij niet de eigendom van dat voertuig heeft verkregen. Tevens is tijdens die controle geconstateerd dat het voertuig met [kenteken A] niet meer tot de bedrijfsvoorraad behoort, terwijl dit wel als zodanig is geregistreerd. Nu de overtreding ten aanzien van de auto met het [kenteken B] dient te worden aangemerkt als een categorie III overtreding en de overtreding ten aanzien van de auto met het [kenteken A] dient te worden aangemerkt als een categorie II overtreding als bedoeld in de toezichtbeleidsbrief en deze overtredingen beide zijn geconstateerd bij het bedrijfsbezoek, heeft de RDW de verleende erkenning ingetrokken voor onbepaalde tijd.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de RDW de duur van de intrekking niet met gebruikmaking van het stroomschema, zoals dat is opgenomen in de toezichtbeleidsbrief, op onbepaalde tijd heeft kunnen stellen. Volgens de rechtbank stond de overtreding ten aanzien van het voertuig met [kenteken B] voorafgaand aan het bedrijfsbezoek van 20 september 2012 in voldoende mate vast en heeft de RDW zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat tijdens het bedrijfsbezoek twee overtredingen zijn geconstateerd waarvan de som van de categorieën hoger is dan de hoogst bestaande categorie.
4. De RDW betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de duur van de intrekking terecht is gebaseerd op de combinatie van overtredingen die bij [wederpartij] zijn geconstateerd. De RDW voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij, gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel, niet op basis van de enkele melding van een derde kan vaststellen dat [wederpartij] de regeling heeft overtreden.
4.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de RDW zich naar aanleiding van de brief van 5 augustus 2012 van Autoservice J.M. Kuik, waarin zij de RDW te kennen heeft gegeven dat de auto met [kenteken B] ten onrechte in de bedrijfsvoorraad van [wederpartij] is opgenomen, op het standpunt heeft mogen stellen dat nader onderzoek naar de door Kuik gedane melding vereist was. Daarbij is van belang dat, zoals nader toegelicht door de RDW ter zitting, niet vaststond of daadwerkelijk een overtreding was begaan en zo ja, door wie deze overtreding was gepleegd. Dat de RDW in haar systeem de verplaatsing van het voertuig van de bedrijfsvoorraad van Kuik naar [wederpartij] kon volgen, betekent nog niet dat reeds daarom kon worden vastgesteld dat Bakkenes B.V een overtreding had begaan. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat voorafgaand aan de voormelde bedrijfscontrole reeds vaststond dat [wederpartij] een overtreding had gepleegd. Nu tijdens de bedrijfscontrole is vastgesteld dat [wederpartij] het [kenteken B] in de bedrijfsvoorraad heeft aangemeld terwijl zij niet de eigendom van dat voertuig had verkregen en tevens is geconstateerd dat het voertuig met [kenteken A] niet meer tot de bedrijfsvoorraad behoorde terwijl dit wel als zodanig was geregistreerd en deze overtredingen als een categorie II en III overtreding moeten worden aangemerkt, heeft de RDW met gebruikmaking van het stroomschema de duur van de intrekking van de erkenning op onbepaalde tijd mogen stellen.
Het betoog slaagt.
5. De RDW betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat zij het voertuig met het [kenteken A] voor export bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RDC Datacentrum B.V. (hierna: het RDC Datacentrum) heeft gemeld en dat de omstandigheid dat de RDW niet op de hoogte is van deze melding niet volledig voor rekening van [wederpartij] kan worden gebracht.
5.1. Het betoog van de RDW dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de RDW niet op de hoogte was van de door [wederpartij] gedane melding niet volledig voor rekening van [wederpartij] kan worden gebracht, is terecht voorgedragen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de in de door [wederpartij] ingevulde uitvoerverklaring van 19 juli 2012 opgenomen transactiecode onbekend is bij de RDW en dat ten tijde van de aanmelding van het voertuig voor export geen storing bekend was bij het RDC Datacentrum. Voorts heeft de laatste transactie van het voertuig blijkens het systeem van de RDW plaatsgevonden op 8 oktober 2012 en heeft [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt aan de hand van concrete gegevens dat zij het voertuig voor export heeft gemeld bij het RDC Datacentrum B.V op 19 juli 2012. Verder is in dit kader van belang dat de RDW hierbij in aanmerking heeft mogen nemen dat de erkenninghouder, in dit geval [wederpartij], ervoor zorg dient te dragen dat de omvang van de geregistreerde bedrijfsvoorraad op orde wordt gehouden.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 januari 2013 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2013 in zaak nr. 13/1196;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
407-700.