201309528/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013 in zaak nr. 13/3581 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk, het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.B. Boyce, advocaat in Aruba, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door R.V. van der Zeeuw, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba (hierna: de Handleiding), is de vraag of sprake is van toelating, in beginsel een vreemdelingrechtelijke vraag en dient door het bevoegd gezag in Aruba beantwoord te worden. In de Handleiding is vermeld dat van 'toelating' in Aruba sprake is indien de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van de Landsverordening toelating, uitzetting (en verwijdering) (hierna: de LTU(V)). De verzoeker dient dit verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Dit kan zijn een vergunning tot tijdelijk verblijf op basis waarvan een vreemdeling voor een tijdelijke dan wel onbepaalde periode in Aruba verblijft.
Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek om naturalisatie mogen geen zogenaamde 'verblijfsgaten' voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Aanvragen van een vergunning tot tijdelijk verblijf van na 1 juli 2006 die binnen drie maanden na verloop van de vorige vergunning zijn ingediend, zullen niet leiden tot een verblijfsgat. Deze aanvragen worden behandeld als tijdig ingediend. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur onderzoeken aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: de PIVA) en - indien voorhanden - de gegevens in het computersysteem NAVAS. Indien hieruit niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de Gouverneur een bericht omtrent toelating (BOT) opvragen aan het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranheronan (hierna: het DIMAS). Het is uiteindelijk aan de staatssecretaris die beslist over het verzoek om naturalisatie, om te bepalen aan de hand van het BOT en de meegestuurde stukken of sprake is van onafgebroken toelating.
3. De staatssecretaris heeft, voor zover thans van belang, het verzoek afgewezen omdat [appellante] niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating in Aruba heeft gehad, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, aangezien sprake is van een verblijfsgat van 26 mei 2009 tot 7 september 2009.
De staatssecretaris heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat [appellante] op 21 juni 2005 in het bezit is gesteld van een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de LTU, geldend voor de tijd dat zij minderjarig is en deel uitmaakt van het gezin van haar ouders. Op 12 april 2007 is aan [appellante] door de minister van Volksgezondheid, Milieu, Administratieve en Vreemdelingenzaken een vergunning tot tijdelijk verblijf, met als verblijfsdoel ‘gezinshereniging’, verleend. Op deze vergunning is vermeld dat deze geldig is voor de tijd der minderjarigheid van betrokkene, zolang inwonend bij de ouder(s). De geldigheidsduur van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 4 december 2009 (hierna: vergunning 4). Op 26 mei 2009 is [appellante] meerderjarig geworden en daarmee is volgens de staatssecretaris de geldigheid van vergunning 4 komen te vervallen. Nu [appellante] eerst op 7 september 2009 een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel ‘verblijf bij garantsteller’ (hierna: vergunning 5) heeft aangevraagd, is in de periode van 26 mei 2009 tot 7 september 2009 een verblijfsgat ontstaan, aldus de staatssecretaris.
4. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] verklaard dat zij haar betoog, dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, niet langer handhaaft. Voorts is ter zitting gebleken dat zij rechtsoverweging 4.3 van de aangevallen uitspraak onjuist heeft gelezen, zodat zij haar betoog, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij drie maanden voor het bereiken van de meerderjarigheid een nieuwe vergunning had dienen aan te vragen, evenmin handhaaft.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden heeft gesteld dat geen sprake is van onafgebroken toelating in de vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vergunning 4 niet meer geldig was op het moment dat zij meerderjarig werd en dat zij binnen drie maanden daarna een nieuwe vergunning had moeten aanvragen om een verblijfsgat te voorkomen. In dit verband stelt [appellante] dat zij van 12 april 2007 tot heden aaneensluitend vergunningen heeft verkregen, zodat geen verblijfsgat is ontstaan.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, door zelfstandig een oordeel te vormen over haar toelating, het Arubaanse vreemdelingenbeleid heeft doorkruist. Hierbij wijst zij op het BOT van 14 november 2011, waarin het DIMAS niet heeft geconcludeerd dat sprake is van een verblijfsgat.
5.1. De rechtbank heeft, gegeven het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is verleend en de op de vergunning vermelde voorwaarden waaronder deze geldig is, terecht overwogen dat vergunning 4 niet meer geldig was op het moment dat [appellante] op 26 mei 2009 meerderjarig werd. Derhalve is haar toelating in Aruba op grond van vergunning 4 op 26 mei 2009 komen te vervallen. Dat op deze vergunning is vermeld dat deze geldig is tot 4 december 2009, leidt niet tot een ander oordeel. Op de vergunning is vermeld onder welke voorwaarden deze geldig is zodat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, [appellante] had kunnen en moeten begrijpen dat vergunning 4 slechts geldig was tot de daarop vermelde einddatum indien aan die voorwaarden werd voldaan.
Gelet op het onder 2 weergegeven beleid, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat [appellante] binnen drie maanden nadat de geldigheid van vergunning 4 was vervallen, een nieuwe vergunning had dienen aan te vragen om in de naturalisatieprocedure een verblijfsgat te voorkomen. Door dat eerst op 7 september 2009 te doen, is een verblijfsgat ontstaan, waardoor opnieuw een termijn van vijf jaar is gaan lopen.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2007 in zaak nr. 200705007/1, verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] na vergunning 4 wederom in het bezit is gesteld van vergunningen tot tijdelijk verblijf en zij sedert 4 december 2011 over een vergunning voor voortgezet verblijf beschikt, niet ter zake doet voor de beantwoording van de vraag, of sprake is van een verblijfsgat. Daartoe is reeds redengevend dat deze vergunningen niet de periode betreffen, die aan het verzoek om naturalisatie van 7 september 2011 voorafgaat. Evenmin doet terzake dat [appellante] ten tijde van het verzoek op grond van een vergunning in Aruba was toegelaten, nu daaruit niet meer kan worden afgeleid dan dat zij ten tijde van de aanvraag om verlening van die vergunning naar het oordeel van de minister belast met Vreemdeling- en Integratiebeleid van Aruba aan de vereisten voor verlening daarvan voldeed.
Zoals hiervoor onder 2 is weergegeven, onderzoekt de Gouverneur aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de PIVA en, indien voorhanden, de gegevens in het computersysteem NAVAS of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating. Het is de staatssecretaris die beslist over het verzoek om naturalisatie en om daarbij aan de hand van het BOT en de meegestuurde stukken te bepalen, of sprake is van onafgebroken toelating. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is in de periode van 26 mei 2009 tot 7 september 2009 een verblijfsgat ontstaan.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden heeft gesteld dat geen sprake is van onafgebroken toelating in de vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN en het beroep van [appellante] terecht ongegrond verklaard.
De betogen falen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
501-800.