201309526/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarig kind, wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013 in zaak nr. 13/773 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 december 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk, het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarig kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.B. Boyce, advocaat in Aruba, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door R.V. van der Zeeuw, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het eerste lid, aanhef en onder c, niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba (hierna: de Handleiding), is de vraag of sprake is van toelating, in beginsel een vreemdelingrechtelijke vraag en dient door het bevoegd gezag in Aruba beantwoord te worden. In de Handleiding is vermeld dat van 'toelating' in Aruba sprake is indien de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van de Landsverordening toelating, uitzetting (en verwijdering) (hierna: de LTU(V)). De verzoeker dient dit verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Dit kan zijn een op verzoek van de vreemdeling afgegeven verklaring dat de LTU(V) niet van toepassing is, op grond van artikel 1 van de LTU(V), of een verklaring van toelating van rechtswege, op grond van artikel 3 van de LTU(V). In deze verklaringen wordt de status (momentopname) ingevolge de LTU(V) bevestigd. Een vreemdeling die in het bezit is van een verklaring op grond van artikel 1 van de LTU(V), is toegelaten voor onbepaalde tijd als bedoeld in de RWN, zolang aan de voorwaarden voor de verklaring wordt voldaan.
Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek om naturalisatie mogen geen zogenaamde 'verblijfsgaten' voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur onderzoeken aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: de PIVA) en - indien voorhanden - de gegevens in het computersysteem NAVAS. Indien hieruit niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de Gouverneur een bericht omtrent toelating (BOT) opvragen aan het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranheronan. Het is uiteindelijk aan de staatssecretaris die beslist over het verzoek om naturalisatie, om te bepalen aan de hand van het BOT en de meegestuurde stukken of sprake is van onafgebroken toelating.
In de toelichting op artikel 8, tweede lid, van de RWN in de Handleiding is vermeld dat het huwelijk en de samenwoning gedurende een periode van drie jaar niet onderbroken mogen zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op hetzelfde adres in de PIVA. Indien de samenwoning niet afdoende blijkt uit de PIVA, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken.
Volgens de toelichting op artikel 10 van de RWN kunnen er in uitzonderlijke gevallen belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Volgens de Handleiding moet van artikel 10 terughoudend gebruik worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. De staatssecretaris zal een beroep daarop niet honoreren als de verzoeker binnen afzienbare tijd voldoet aan de reguliere wettelijke voorwaarden.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellante] onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek niet sedert ten minste drie jaren met haar Nederlandse echtgenoot heeft samengewoond, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de RWN. De staatssecretaris heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat uit de PIVA volgt dat [appellante] in de periode van 29 oktober 2007 tot 13 februari 2008 niet op hetzelfde adres stond ingeschreven als haar echtgenoot. Derhalve is de samenwoning gedurende drie maanden en twee weken onderbroken geweest.
De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellante] niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating in Aruba heeft gehad, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, nu sprake is van twee verblijfsgaten. Het eerste verblijfsgat betreft de periode van 20 december 2005 tot 10 april 2006 en het tweede verblijfsgat betreft voormelde periode van 29 oktober 2007 tot 13 februari 2008. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] sedert 9 mei 2005 in het bezit is van een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de LTU(V) (hierna: de artikel 1 verklaring). Deze verklaring is geldig voor de tijd dat zij is gehuwd met en inwonend bij haar echtgenoot. Uit de gegevens uit het bevolkingsregister volgt dat [appellante] in de periodes van 9 mei 2005 tot 10 april 2006 en van 29 oktober 2007 tot 13 februari 2008 niet met haar echtgenoot heeft samengewoond. Derhalve was de artikel 1 verklaring in die periodes niet geldig, zodat zij geen toelating in Aruba had, aldus de staatssecretaris.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de status van de artikel 1 verklaring niet van belang is voor de beantwoording van de vraag, of aan de vereisten van artikel 8, tweede lid en van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN is voldaan. Zij wijst erop dat de Arubaanse autoriteiten dit document slechts afgeven indien is vastgesteld dat het huwelijk en de samenwoning nog in stand zijn. De verklaring is een indicatie voor de staatssecretaris dat sprake is van haar toelating in Aruba, aldus [appellante].
Voorts is op 27 augustus 2012 door de minister belast met Vreemdelingen- en Integratiebeleid een verklaring, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder g, van de LTU(V) (hierna: de artikel 3 verklaring) afgegeven, waardoor [appellante] van rechtswege is toegelaten voor de tijd dat zij gehuwd met en inwonend is bij haar echtgenoot. Met de afgifte van de artikel 3 verklaring heeft de minister belast met Vreemdelingen- en Integratiebeleid de vreemdelingenrechtelijke vraag over het verblijfsgat van 29 oktober 2007 tot 13 februari 2008 beantwoord en derhalve ook de vraag over de samenwoning met haar echtgenoot. Gelet hierop heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2007 met zaak nr. 200705007/1 ten onrechte overwogen dat de afgifte van de artikel 3 verklaring niet ter zake doet voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verblijfsgat, aldus [appellante].
4.1. Met de afgifte van de artikel 1 verklaring op 9 mei 2005 is de verblijfsstatus van [appellante] ingevolge artikel 1 van de LTU(V) op dat moment bevestigd. De afgifte van deze verklaring is niet op enig rechtsgevolg gericht en betekent slechts dat zij op het moment van deze afgifte aan de vereisten voor afgifte van deze verklaring voldeed en was toegelaten zolang aan deze vereisten van gehuwd zijn met en inwonend bij haar echtgenoot, werd voldaan. Bovendien zijn deze vereisten uitdrukkelijk op de verklaring vermeld. De afgifte van de artikel 1 verklaring is niet van betekenis voor de beantwoording van de vraag, of [appellante] in de periode na de afgifte ervan feitelijk met haar echtgenoot samenwoonde en of zij in de als verblijfsgaten aangeduide perioden in Aruba voor onbepaalde tijd was toegelaten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de status van de artikel 1 verklaring niet van betekenis is voor de beantwoording van de vraag, of aan de vereisten is voldaan van artikel 8, tweede lid en van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
Dat aan [appellante] op 27 augustus 2012 de artikel 3 verklaring is afgegeven, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die verklaring evenzeer niet meer betekent dan dat zij op het moment van afgifte daarvan gehuwd was met haar echtgenoot en met hem samenwoonde. Deze verklaring ziet derhalve niet op de periode die aan de afgifte voorafgaat, noch op de periode erna. De rechtbank heeft derhalve, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2007, terecht overwogen dat de afgifte van de artikel 3 verklaring niet ter zake doet voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verblijfsgat.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voormelde verblijfsgaten redelijkerwijs aan haar heeft mogen toerekenen De staatssecretaris heeft in strijd met artikel 1, eerste lid, onder g, en artikel 8, tweede lid, van de RWN zelfstandig beoordeeld, of sprake was van onafgebroken toelating. De rechtbank heeft daarbij volgens [appellante] voorts niet onderkend dat de staatssecretaris, door zelfstandig een oordeel te vormen over haar toelating, het Arubaanse vreemdelingenbeleid heeft doorkruist.
5.1. Zoals hiervoor onder 2 is weergegeven, onderzoekt de Gouverneur aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de PIVA en, indien voorhanden, de gegevens in het computersysteem NAVAS of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating. Het is aan de staatssecretaris om aan de hand van de toegestuurde stukken te bepalen of sprake is van onafgebroken toelating.
[appellante] is op 9 mei 2005 in het bezit gesteld van de artikel 1 verklaring. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, is de toelating op grond van artikel 1, eerste lid, onder d, van de LTU(V) komen te vervallen op het moment dat zij niet meer aan de vereisten daarvan voldeed. De staatssecretaris heeft, zoals hiervoor onder 3 is weergegeven, aan de hand van de gegevens in de PIVA vastgesteld dat [appellante] gedurende de periodes van 20 december 2005 tot 10 april 2006 en van 29 oktober 2007 tot 13 februari 2008 niet met haar echtgenoot samenwoonde en daarom geen toelating op grond van artikel 1, eerste lid, onder d, van de LTU(V) had. [appellante] heeft in de bestuurlijke fase en in beroep niet met bewijsstukken aangetoond dat zij gedurende deze periodes feitelijk met haar echtgenoot heeft samengewoond.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat zij niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat zij in de periode van drie jaar voorafgaand aan het naturalisatieverzoek onafgebroken met haar echtgenoot heeft samengewoond, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de RWN. [appellante] heeft ter staving van haar betoog in hoger beroep verscheidene bankafschriften overgelegd, alsmede twee verklaringen van de directeur van het Uitvoeringsorgaan AZV.
6.1. Zoals hiervoor onder 2 is weergegeven, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken, indien deze niet afdoende blijkt uit de PIVA.
De stukken die [appellante] in hoger beroep heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen, reeds omdat hieruit niet volgt dat zij in de periode van 29 oktober 2007 tot 13 februari 2008 feitelijk met haar echtgenoot samenwoonde. In de verklaringen van de directeur van het Uitvoeringsorgaan AZV is slechts vermeld dat [appellante] en haar echtgenoot gedurende deze periode bij het Uitvoeringsorgaan stonden ingeschreven als AZV-verzekerden. Verder kan uit de bankafschriften slechts worden afgeleid welk adres van [appellante] bij de bank bekend was, wat haar saldo was en dat transacties hebben plaatsgevonden. Met deze stukken heeft [appellante] niet aangetoond dat zij gedurende voormelde periode feitelijk met haar echtgenoot samenwoonde.
Het betoog faalt.
7. Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 10 van de RWN, die de staatssecretaris aanleiding hadden moeten geven om [appellante] in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN het Nederlanderschap te verlenen, reeds omdat [appellante] op geen enkele wijze heeft gestaafd dat zij twee keer is weggestuurd bij het bevolkingsregister in Aruba en daarom niet eerder dan 13 februari 2008 werd ingeschreven op hetzelfde adres als haar echtgenoot.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de toelating van [appellante], is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] en haar minderjarig kind niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
501-800.