201309397/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Noordbroek, gemeente Menterwolde,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 augustus 2013 in zaken nrs. 13/277 en 13/563 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 23 januari 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van een bestaande loods en voor een bestaande overkapping, beide op het perceel [locatie] te Noordbroek.
Bij uitspraak van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en [aannemer], en het college, vertegenwoordigd door G.J. Jansen en A.L. Leeuwering, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Meeden en Zuidbroek/Noordbroek" rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijfsbebouwing".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor al dan niet aan de grond gebonden veehouderijbedrijven, fokkerijen en mesterijen van varkens, kalveren en pelsdieren, pluimveebedrijven, akkerbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijven en kwekerijen, met de bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken, erven en agrarische cultuurgronden.
Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, onder 5, mag wat betreft bedrijfsgebouwen en ingebouwde dienstwoningen de goothoogte niet meer dan 6 m, de bouwhoogte niet meer dan 14 m en de dakhelling niet minder dan 20º bedragen.
Ingevolge het vierde lid, onderdeel c, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onderdeel a, onder 5, wat betreft de voorgeschreven dakhelling van tenminste 20º, tot 15º en voor gebouwen met een gebogen dakvorm.
Ingevolge het vijfde lid mogen de in het eerste lid bedoelde gronden slechts worden gebruikt overeenkomstig de bestemming.
Ingevolge het zesde lid, onderdeel b, onder 1, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het vijfde lid voor het gebruik van de gebouwen als berging van caravans en boten.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, kan het college vrijstelling verlenen van de voorschriften betreffende de dakhelling tot een afwijking van ten hoogste 5º, ten behoeve van het aansluiten bij bestaande maten, indien het verandering, vernieuwing en/of vergroting van bestaande bouwwerken betreft.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, wordt onder gebouw verstaan elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge onder c, wordt onder ander bouwwerk verstaan elk bouwwerk, geen gebouw zijnde.
2. De bouwplannen betreffen de uitbreiding met 180 m² van een reeds op het perceel aanwezige loods en de legalisering van een reeds gebouwde overkapping. Niet in geschil is dat de loods en de overkapping zullen worden gebruikt ten behoeve van de stalling van caravans.
3. Het college heeft aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat het gebruik van de bouwwerken in strijd is met het bestemmingsplan en dat eveneens sprake is van strijdigheid met de bouwvoorschriften, omdat de dakhelling van beide bouwwerken ongeveer 5º is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in artikel 4, tweede lid, onder a, opgenomen bouwvoorschrift met betrekking tot de dakhelling niet van toepassing is op de overkapping. Hiertoe voert hij aan dat de overkapping geen gebouw is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, maar een ander bouwwerk als bedoeld onder c, van artikel 1, zodat het op andere bouwwerken betrekking hebbende artikel 4, tweede lid, onder b, van toepassing is waarin geen bouwvoorschrift met betrekking tot de dakhelling is opgenomen.
4.1. Blijkens de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen is de overkapping aan een bestaande loods vast gebouwd en zijn het dak en de twee aan de loods bevestigde wanden van het zelfde materiaal gemaakt als de bestaande loods. Voorts voorziet het bouwplan blijkens de bouwtekeningen in een niet doorkijkend doek aan de voorzijde van de overkapping. Gelet op de definitie van het begrip gebouw, zoals weergegeven in artikel 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, moet de overkapping worden aangemerkt als een gebouw en derhalve niet als een ander bouwwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de overkapping in strijd is met het in artikel 4, tweede lid, onder a, opgenomen bouwvoorschrift met betrekking tot de dakhelling. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college met toepassing van artikel 4, vierde lid, onder c, en artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften bevoegd was om af te wijken van het bouwvoorschrift dat ziet op de dakhelling.
5.1. Dit betoog faalt evenzeer. Blijkens de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen is de dakhelling van beide bouwwerken ongeveer 5º. Artikel 4, vierde lid, onder c, voorziet in de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de voorgeschreven dakhelling van tenminste 20º, tot 15º. In artikel 21, tweede lid, is de bevoegdheid opgenomen om vrijstelling te verlenen voor een afwijking van ten hoogste 5º van de voorgeschreven dakhelling. Nu de dakhelling van zowel de overkapping als de uitbreiding van de loods in dit geval 15º afwijkt van de voorgeschreven dakhelling van 20º was het college evenmin bevoegd om gebruik te maken van de in artikel 21, tweede lid, opgenomen vrijstellingsmogelijkheid. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college artikel 4, vierde lid, onder c, en artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften niet kon toepassen.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college wat betreft het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de bouwwerken bevoegd is om toepassing te geven aan de in artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling. Hiertoe voert [appellant] aan dat uit de tekst van artikel 4, zesde lid, noch uit de toelichting bij en systematiek van het bestemmingsplan is af te leiden dat dit planvoorschrift alleen bedoeld is om bestaande leegstaande gebouwen een nieuwe functie te geven en niet op nog op te richten gebouwen.
6.1. Weliswaar kan uit de tekst van artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften niet eenduidig worden begrepen of dit voorschrift uitsluitend ziet op bestaande leegstaande gebouwen, maar uit de plantoelichting bij het bestemmingsplan moet worden geconcludeerd dat de planwetgever dit wel heeft beoogd teneinde leegstand van agrarische bedrijfsruimte te voorkomen. In dit verband is van belang dat in de plantoelichting met betrekking tot het gebruik en gebruiksveranderingen is vermeld dat het gebruik van de gronden en opstallen wordt beperkt tot de agrarische bedrijfsvoering, maar dat het bij gedeeltelijke of gehele leegstand van schuurruimte gewenst is om de zich voordoende mogelijkheden voor stalling en berging te kunnen benutten. Voorts is vermeld dat het geen bezwaar ontmoet om in de betreffende ruimte caravans en boten te stallen en dat in verband daarmee een vrijstellingsbepaling voor deze activiteit is opgenomen. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college artikel 4.27 van de Omgevingsverordening Groningen 2009 niet ten grondslag kon leggen aan de weigering om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat artikel 4.27 geen rechtstreeks werkende bepaling bevat als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), en daarom geen rol kan spelen bij de beoordeling of het met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning kan verlenen.
7.1. In artikel 4.27, eerste lid, van de Omgevingsverordening Groningen is bepaald dat een bestemmingsplan niet voorziet in nieuw ruimtebeslag ten behoeve van, noch in nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zoals wonen, niet-agrarische bedrijven, dienstverlening, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, voorzieningen voor recreatie, anders dan extensieve recreatie.
In artikel 4.2 , eerste lid, is bepaald dat de bepalingen over bestemmingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn op omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º van de Wabo.
7.2. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft het college het bepaalde in artikel 4.27 van de Omgevingsverordening Groningen niet betrokken bij de beoordeling of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo omgevingsvergunning voor de bouwplannen kon verlenen.
Omdat verlening van omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo naar het oordeel van college in dit geval niet mogelijk was, heeft het terecht onderzocht of omgevingsvergunning kon worden verleend waarbij met toepassing met artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Bij die beoordeling heeft het college het provinciaal ruimtelijk belang om te voorkomen dat het buitengebied wordt gebruikt voor functies die in stedelijk gebied thuishoren laten meewegen. [appellant] heeft niet betwist dat het college het provinciaal beleid mocht betrekken bij de beoordeling of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning voor de bouwplannen kon verlenen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
604.