201308954/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2013 in zaak nr. 13/751 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan vestigen van een restaurant op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 december 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vast staat dat het vestigen van een restaurant op het perceel in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" op het perceel rustende bestemming "Gemengd-3".
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de wet, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1.500 m2.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college het "Ontwikkelingskader horeca Utrecht 2012" (hierna: het beleid) gebruikt om structureel omgevingsvergunningen te verlenen in afwijking van het planologisch regime, hetgeen volgens haar niet is toegestaan. Zij voert in dat kader aan dat zij geen rechtsmiddelen kon aanwenden tegen het beleid.
2.1. Volgens het beleid dient het college, voordat het beslist om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen, in het individuele geval nog een nadere beoordeling uit te voeren aan de hand van indicatieve criteria, waaronder de volgende ruimtelijke criteria: het profiel van de straat of de weg waaraan het nieuw te vestigen horecabedrijf is gelegen, de bereikbaarheid van het gebied of pand en toegankelijkheid van het horecabedrijf zelf (bevoorrading), de parkeermogelijkheden in de omgeving en de schaal van de beoogde functie in relatie tot de directe omgeving. Verder dient het college volgens het beleid alle relevante belangen tegen elkaar af te wegen.
2.2. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar betoog dat het college het beleid gebruikt om structureel omgevingsvergunningen te verlenen in afwijking van het planologisch regime, maar dit leidt, gelet op het navolgende, niet tot het daarmee beoogde doel.
Voor zover [appellante] betoogt dat een afwijking dan wel wijziging van de op het perceel rustende bestemming alleen mogelijk zou mogen zijn bij een bestemmingsplanherziening, wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201210809/1/A1, overwogen dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voorziet in een los van de procedure tot herziening van een bestemmingsplan bestaande bevoegdheid tot vergunningverlening.
Daargelaten of het college structureel omgevingsvergunningen in afwijking van het bestemmingsplan verleent, hetgeen [appellante] overigens ook niet aannemelijk heeft gemaakt, is dat niet in strijd met de regelgeving.
Anders dan [appellante] betoogt, kan ook aan een bestemmingsplanherziening beleid ten grondslag liggen. In zoverre valt, anders dan zij betoogt, niet in te zien dat zij minder rechtsbescherming geniet in het geval met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo omgevingsvergunning wordt verleend voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan dan het geval zou zijn bij een bestemmingsplanherziening. [appellante] heeft niet aangevoerd dat het college niet in redelijkheid tot het beleid, dat aan de verleende omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd, heeft kunnen komen. Ook valt niet in te zien dat [appellante] onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om in het kader van de onderhavige procedure aan te voeren dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, omdat niet aan voormelde criteria in dit individuele geval is voldaan.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen belangenafweging heeft gemaakt. Voor zover het college wel een belangenafweging heeft gemaakt, heeft de rechtbank miskend dat het een zwaarder gewicht had moeten toekennen aan haar belangen dan aan die van [belanghebbende]. In dat kader voert zij aan dat zij vreest voor overlast als in de toekomst een zwaardere categorie horeca in het pand op het perceel wordt gevestigd en dat de vestiging van het restaurant tot gevolg heeft dat haar eigen woning, die daarboven is gelegen, moeilijker verkoopbaar is.
3.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen.
3.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het naast de indicatieve criteria als bedoeld in het beleid overigens ook conform dat beleid de belangen van de omwonenden in de beoordeling heeft betrokken. Het vestigen van een restaurant op het perceel past binnen het beleid. Voorts heeft het college ter zitting onweersproken toegelicht dat de verleende omgevingsvergunning slechts betrekking heeft op de vestiging van een restaurant in het pand, dat het beleid geen vestiging van horeca, behorende tot een zwaardere categorie, in het pand toestaat en dat het handhavend zal optreden als het na klachten onaanvaardbare hinder van het restaurant voor omwonenden constateert. Mede in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen van [belanghebbende] dan aan haar belangen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.
5.1. Het verzoek van [appellante] aan de Afdeling om het college tot schadevergoeding te veroordelen, dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van die wet, slechts daartoe kan worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek van [appellante] om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
531-761.