201307755/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: de vennoten), beiden wonend te [woonplaats], als voormalig vennoten van [bedrijf] (hierna: [bedrijf]; tezamen met de vennoten en [appellant sub 1]: appellanten), gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2013 in zaak nr. 13/1158 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft de minister [bedrijf] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2013 heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 1], bijgestaan door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker en P. Meijer, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij.
Ingevolge Bijlage VI Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen Bulgarije (PB 2005 L 157; hierna: Bijlage VI), onderdeel 1, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG (PB 1997 L 18) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten tussen, voor zover thans van belang, Bulgarije en Nederland, artikel 45 van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Bulgarije, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Bulgaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Bulgarije.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage VI het recht op het vrij verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 januari 2014 gehandhaafd (Kamerstukken II 2011/12, 29 407, nr. 132).
Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een inspecteur van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) op ambtseed opgemaakte boeterapport van 26 oktober 2011 (hierna: het boeterapport) houdt in dat de inspecteur op 7 mei 2011 een controle verrichtte bij [bedrijf]. Uit deze controle en navolgende administratieve controles op 1 juni en 13 oktober 2011 is gebleken dat [appellant sub 1], van Bulgaarse nationaliteit, in de periode van 23 maart 2010 tot en met 7 mei 2011 als kokkin werkzaamheden voor [bedrijf] verrichtte, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend. Het boeterapport houdt voorts in dat uit feiten en omstandigheden naar voren is gekomen dat [appellant sub 1] de werkzaamheden niet als vennoot heeft verricht.
3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 8 februari 2013 zo moet worden gelezen dat daarbij het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 10 mei 2012 ongegrond is verklaard.
4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verklaringen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 1] niet door hen zijn ondertekend en [appellant sub 1] zonder Turkse tolk is gehoord, alsmede dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de inspecteurs de vennoten, voorafgaand aan het horen, niet hebben medegedeeld dat hun op grond van hun verklaringen een boete kon worden opgelegd.
4.1. De inspecteur heeft het boeterapport op ambtseed opgemaakt, zodat de minister in beginsel van de juistheid van de weergave van de inhoud van de ten overstaan van de inspecteurs afgelegde verklaringen mag uitgaan. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
In hetgeen is aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van voormeld uitgangspunt nopen. In het boeterapport is vermeld dat [appellant sub 1], nadat de inspecteurs haar hadden medegedeeld waarover zij haar wensten te horen, door de inspecteurs met tussenkomst van een tolk in de Bulgaarse taal, welke zij volgens de opgave van de rapporteur in het boeterapport, goed beheerst, is gehoord. Wat betreft [appellant sub 2A] is in het boeterapport vermeld dat de inspecteurs hem voorafgaand aan het horen hebben medegedeeld waarover hij zou worden gehoord en dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Voorts is hij door de inspecteurs gehoord in de Nederlandse taal, welke hij, volgens de opgave van de rapporteur in het boeterapport, redelijk beheerst. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben na het voorlezen van hun verklaringen door de inspecteurs in hun verklaringen volhard. Niet is komen vast te staan dat bij het horen sprake was van miscommunicatie tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en de tolk dan wel de inspecteurs. Dat zij hun verklaringen niet hebben ondertekend en dat [appellant sub 1], naar appellanten stellen, zich in het nauw gedreven voelde door de vragen van de inspecteurs, is onder die omstandigheden niet voldoende voor het oordeel dat de minister er niet van heeft mogen uitgaan dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben verklaard als in de verklaringen bij het boeterapport is vermeld. Gelet hierop heeft de minister deze verklaringen mede aan de boeteoplegging ten grondslag mogen leggen.
Het betoog faalt.
5. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 1] niet kan worden aangemerkt als reële vennoot van [bedrijf], aangezien volgens hen [appellant sub 1] zelfstandig en derhalve zonder gezagsverhouding haar werkzaamheden heeft verricht. Zij betogen voorts dat de vennoten de intentie hadden om samen te werken, hetgeen ook volgt uit de omstandigheid dat zij ervoor hebben gekozen geen arbeidsovereenkomst af te sluiten met [appellant sub 1], maar haar als vennoot van de onderneming op te nemen in de vennootschapsovereenkomst. Dat [appellant sub 1] aanvankelijk 10% van de winst kreeg uitgekeerd is gelegen in de omstandigheid dat de andere vennoten eerst wilden bezien of [appellant sub 1] het werk goed kon uitvoeren, aldus appellanten. Derhalve is, nadat haar werk winstgevend was gebleken, in 2011 met haar afgesproken dat zij 33% van de winst van de onderneming zou ontvangen.
Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende vast staat dat [appellant sub 1] loon heeft ontvangen. Zij stellen dat [appellant sub 1] slechts voorschotten heeft ontvangen op de winst van de onderneming, welke bedragen zij moet terugbetalen. De Afdeling verstaat dit betoog aldus, dat niet is komen vast te staan dat [appellant sub 1] voor haar werkzaamheden een vergoeding heeft ontvangen van [bedrijf], zodat zij niet als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU kan worden aangemerkt.
5.1. In punt 31 van het arrest van 15 december 2005, C-151/04 en C-152/04, Nadin en Durré, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen:
"Aangezien het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 EG-Verdrag (thans: artikel 45 van het VWEU) is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, moet als een werkzaamheid anders dan in loondienst in de zin van artikel 43 EG-Verdrag (thans: artikel 49 van het VWEU) worden aangemerkt, de activiteit die een persoon zonder gezagsverhouding uitoefent (zie arrest van 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak)."
5.2. Voor beantwoording van de vraag of de vreemdeling de werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, is bepalend of de activiteiten zonder gezagsverhouding zijn uitgeoefend, waarbij de vraag of de werkzaamheden onder eigen verantwoordelijkheid zijn uitgeoefend een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
5.3. Het Hof van Justitie heeft onder meer in het arrest van 30 maart 2006 in de zaak nr. C-10/05, Mattern en Cikotic (www.curia.europa.eu), overwogen dat een werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU, is een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn en dat het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 45 van het VWEU, is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.
Zoals het Hof van Justitie eveneens heeft overwogen in onder meer voormeld arrest, vormt een beloning van de verrichte prestaties, eventueel van geringe hoogte, een wezenlijk kenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 45 van het VWEU.
5.4. De bij het boeterapport gevoegde verklaring van [appellant sub 1] van 5 september 2011 houdt in dat zij niet weet wat er in de vennootschapsovereenkomst staat, zij geen punten heeft aangedragen bij het opstellen van deze overeenkomst, zij weet dat zij 10% van de winst krijgt maar niet weet wat de winst over 2010 van [bedrijf] is en hoe deze berekend wordt, zij tot nu toe tussen € 1.100,00 en € 1.200,00 netto per maand aan loon heeft ontvangen, zij niet weet of zij als vennoot bevoegd is om geld van de zakelijke rekening van de vennootschap op te nemen of geld uit de kas te nemen, [appellant sub 2A] de prijzen bepaalt, zij niet aansprakelijk is voor de schulden van [bedrijf], zij over de maanden januari tot en met mei 2011 maandelijks een bedrag van € 1.200,00 van [bedrijf] ontving, zij niet weet hoe haar loon wordt bepaald, zij, als zij vrij wil nemen of eerder naar huis wil gaan, overlegt met [appellant sub 2A], de vennoten alle drie chefs zijn, maar haar aandeel minder is en [appellant sub 2A] eigenlijk alles bepaalt en de baas is. In de bij het boeterapport gevoegde verklaring van [appellant sub 2A] staat dat hij [appellant sub 1] tot de maand juni 2011 elke maand tussen € 1.000,00 en € 1.200,00 heeft gegeven en dat [appellant sub 1] de Nederlandse taal niet goed beheerst, zodat hij altijd de inkopen doet.
5.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant sub 1] haar werkzaamheden niet als zelfstandige heeft verricht. Dat zij tevens heeft verklaard dat zij elke avond met de vennoten de taakverdeling bespreekt, dat de vennoten de intentie zouden hebben om samen te werken en de omstandigheid dat zij een vennootschapsovereenkomst hadden opgesteld leidt niet tot een ander oordeel, nu is komen vast te staan dat [appellant sub 1] feitelijk haar werkzaamheden onder gezag van [appellant sub 2A] heeft verricht. Voorts hebben appellanten hun betoog over de winstuitkeringen aan [appellant sub 1] niet met stukken gestaafd.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voldoende vast staat dat [appellant sub 1] voor haar werkzaamheden een beloning heeft ontvangen. Gelet hierop staat reeds voldoende vast dat aan het onder 5.3 vermelde element van een beloning is voldaan. Dat [appellant sub 1] slechts voorschotten zou hebben ontvangen op de winst van de onderneming kan hieraan niet afdoen, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, deze voorschotten niet overeenstemmen met het in de vennootschapsovereenkomst vastgelegde percentage van 10 van een aandeel in de winst. Hierbij is voorts in aanmerking genomen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat [appellant sub 1] de door haar ontvangen bedragen heeft terugbetaald.
Gelet op het vorenstaande, alsmede in aanmerking genomen dat de minister desgevraagd ter zitting bij de Afdeling heeft medegedeeld dat de opgelegde boete niet bij [appellant sub 1] zal worden geïnd, kan [appellant sub 1] niet worden aangemerkt als reële vennoot van [bedrijf] en heeft zij haar werkzaamheden als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU verricht.
Het betoog faalt.
6. Appellanten betogen voorts dat de minister er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van een overtreding, nu slechts de verklaringen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] aan de boeteoplegging ten grondslag zijn gelegd en voorts belangrijke passages van deze verklaringen in de weergave van de verklaringen in het boeterapport ontbreken dan wel niet door de minister bij zijn beoordeling zijn betrokken.
6.1. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). 6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. 200804020/1), bestaat geen wettelijke verplichting alle bij de controle aanwezige personen te horen. De minister heeft, zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 5.5, op grond van de verklaringen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] reeds kunnen concluderen dat [appellant sub 1] haar werkzaamheden niet als zelfstandige heeft verricht. Voorts bieden de stukken geen aanknopingspunt om tot het oordeel te komen dat de minister slechts selectief de verklaringen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dat de minister slechts [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] heeft gehoord kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat de minister er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Het betoog faalt.
7. Appellanten betogen tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen. Zij stellen dat de overtreding hun niet kan worden verweten en dat hun ten onrechte is tegengeworpen dat zij het UWV WERKbedrijf hadden moeten raadplegen. Aangezien zij reeds informatie hadden ingewonnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) en de Kamer van Koophandel, bestond, aldus appellanten, geen aanleiding het UWV WERKbedrijf te raadplegen. Tot slot betogen appellanten dat de boete onevenredig is, omdat zij in 2013 de vennootschap met verlies hebben moeten verkopen. Zij verwijzen daartoe naar de door hen overgelegde jaarrekeningen van 2009, 2010, 2011 en 2012.
7.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, zoals thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
7.2. In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200509111/1), is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. Het betoog dat [bedrijf] informatie bij de IND en de Kamer van Koophandel zou hebben ingewonnen leidt niet tot het daarmee beoogde doel, reeds omdat deze organisaties niet bevoegd zijn om te beoordelen of een tewerkstellingsvergunning vereist is. Voorts hebben appellanten hun betoog niet gestaafd, zodat niet kan worden vastgesteld welke informatie is verstrekt. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat zij andere maatregelen hebben getroffen ter voorkoming van overtreding van de Wav. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de boete wegens het ontbreken of een verminderde mate van verwijtbaarheid te matigen.
Het betoog dat de boete onevenredig is kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Uit de door appellanten overgelegde financiële gegevens van de vennootschap over 2009 tot en met 2013 volgt dat de onderneming over 2009 een positief resultaat heeft behaald van € 29.874,00, over 2010 een resultaat van € 14.255,00, over 2011 een resultaat van € 22.427,00 en over 2012 een resultaat van € 19.667,00. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de vennoten onevenredig door de opgelegde boete worden getroffen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat niet is gestaafd dat de onderneming met verlies is verkocht.
Het betoog faalt.
8. Aangezien [appellant sub 1] haar werkzaamheden niet als vennoot heeft verricht, heeft de minister haar ten onrechte als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt. Gelet hierop heeft de minister ten onrechte het bezwaar van [appellant sub 1] niet niet-ontvankelijk verklaard en heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant sub 1] niet reeds hierom gegrond verklaard en het besluit van 8 februari 2013 in zoverre vernietigd. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant sub 1] ongegrond is verklaard en het besluit van 8 februari 2013 niet is vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van [appellant sub 1] niet niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] alsnog gegrond verklaren, het besluit van 8 februari 2013, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant sub 1] niet niet-ontvankelijk is verklaard, vernietigen en het bezwaar van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaren. Het hoger beroep van de vennoten en [bedrijf] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2013 in zaak nr. 13/1158, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 1] ongegrond is verklaard en het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 februari 2013, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2012.1300.001, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant sub 1] niet niet-ontvankelijk is verklaard, niet is vernietigd;
III. verklaart het in die zaak door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 februari 2013, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2012.1300.001, voor zover het bezwaar van [appellant sub 1] niet niet-ontvankelijk is verklaard;
V. verklaart het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2012 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 februari 2013;
VII. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], als voormalig vennoten van [bedrijf] ongegrond;
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 796,00 (zegge: zevenhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
164-766.