201307602/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 juli 2013 in zaak nr. 12/5792 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het college aan de Vereniging van Eigenaren Duinpark Het Kustlicht (hierna: de VvE) omgevingsvergunning verleend voor het verwijderen van een grondwal en het zich daarop bevindende hout en struikgewas (hierna: de werkzaamheden) op het perceel tegenover Zilvermeeuw 2 te Zoutelande, gemeente Veere.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 22 juli 2013, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemahtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts verscheen daar de VvE, vertegenwoordigd door T.P. Zaltherr en M.T.H.M. van Heumen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat in haar verzoek om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar belang is gelegen bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit van 15 oktober 2012.
1.1. Het betoog slaagt. [appellante] heeft het college in haar bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend op verzoek van de belanghebbende worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellante] belang had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 15 oktober 2012. De rechtbank had zich daarover dienen uit te spreken, zodat voor een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geen grond bestond.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellante] tegen het besluit van 15 oktober 2012 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen dat besluit behandelen.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
Ingevolge het bestemmingsplan "Recreatie- en Zomerhuizenterrein Kustlicht II", zoals dat ter plaatse gold ten tijde hier van belang, rustte op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden met subbestemming verblijfsrecreatieve bebouwing".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor speelvoorzieningen, groenvoorzieningen en water.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden om binnen die bestemming zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) - die slechts mag worden verleend indien aan de landschappelijke waarde van het gebied geen onevenredige schade wordt toegebracht - de in deze bestemming aangelegde duinpartijen geheel of gedeeltelijk af te graven, op te hogen en te verleggen alsmede hout- en struikgewas op de duinen aan te planten en te vernietigen.
4. [appellante] betoogt dat het college bij zijn in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning van 2 mei 2012 ten onrechte niet alle af te wegen belangen in aanmerking heeft genomen. Daartoe voert zij aan dat het college geen acht heeft geslagen op de gevolgen van het besluit voor de ontwikkeling en de waarde van haar nabij gelegen perceel. Voorts is het college voorbij gegaan aan zijn toezegging aan haar dat het perceel onbebouwd zou blijven, ten behoeve waarvan de grondwal was aangelegd, aldus [appellante]. Bovendien richten de werkzaamheden aan het gebied onevenredige schade aan, hetgeen naar [appellante] stelt zo evident is, dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij dit niet met een deskundigenrapport heeft onderbouwd. Verder voert zij aan dat het college ten onrechte advies heeft ingewonnen bij een ambtenaar van de gemeente Veere die, gelet op zijn achtergrond, niet als onafhankelijke landschapsdeskundige kan worden aangemerkt. Voorts heeft het college niet alle door haar overlegde informatie bij zijn besluit betrokken, zodat het onzorgvuldig is voorbereid, aldus [appellante].
4.1. Gelet op artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, in samenhang bezien met de planvoorschriften van het bestemmingsplan, lag aan het college ter beoordeling voor of de werkzaamheden strekken ten dienste van de op het perceel rustende bestemming en of door de werkzaamheden onevenredige schade aan de landschappelijke waarde van het gebied wordt toegebracht.
Het college heeft aan zijn besluit omgevingsvergunning te verlenen het advies van een ambtenaar, werkzaam bij de afdeling Openbare Ruimte van de gemeente Veere, ten grondslag gelegd. Het door [appellante] gestelde, dat het advies is opgesteld door een landschapsdeskundige noch een onafhankelijk adviseur kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot het oordeel dat het college bij zijn beoordeling niet van dat advies heeft kunnen uitgaan, nu dergelijke vereisten niet krachtens het bestemmingsplan worden gesteld.
Onder overneming van het advies heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden geen onevenredige afbreuk doen aan het karakter van het gebied. Wanneer de achterzijde van het perceel wordt ingericht conform de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende tekening, is de landschappelijke inpassing voldoende gewaarborgd, aldus het college. De achterzijde van het perceel wordt dan voorzien van een wilgenscherm en een staalmat met beplanting van klimop. Voor het wilgenscherm worden zandduintjes van maximaal anderhalve meter hoog aangebracht en helmgras ingepland. Onder die omstandigheden heeft het college de werkzaamheden in overeenstemming kunnen achten met het bestemmingsplan en heeft het deswege terecht omgevingsvergunning verleend. In de enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat de werkzaamheden wel onevenredige schade aanrichten aan de landschappelijke waarde van het gebied, waaronder haar perceel, is geen aanleiding gelegen voor een ander oordeel. Van evidente schade is, anders dan zij stelt, niet gebleken. Evenmin is gebleken van door haar overgelegde stukken die het college ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ook de gestelde toezegging van het college die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg zou staan, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
Het door [appellante] gestelde gevolg van de werkzaamheden voor de waarde van haar perceel is geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo. Haar betoog dat het college dit aspect onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken, kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.
4.2. Nu het betoog van [appellante] niet leidt tot het oordeel dat het college bij besluit van 15 oktober 2012 ten onrechte niet tot herroeping van het besluit van 2 mei 2012 is overgegaan wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid, bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij dat besluit ten onrechte niet tot vergoeding van de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, heeft besloten.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld vanwege het gegrond hoger beroep.
7. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
8. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2013 in zaak nr. 12/5792, voor zover daarbij het beroep van [appellante] tegen het besluit van 15 oktober 2012, kenmerk 12I.04978/12U.15394, niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
414-713.