201307440/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/1039 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant sub 2] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de minister het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 januari 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep, als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E. Scheers, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
3. De staatssecretaris heeft in het besluit van 24 januari 2012 de afwijzing van het verzoek van [appellant sub 2] gehandhaafd, reeds omdat haar nationaliteit en identiteit niet zijn komen vast te staan en bewijsnood zich niet voordoet. Niet is in geschil dat [appellant sub 2] bij haar verzoek een geboorteakte en een bewijs van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen (BRP); hierna: GBA), maar geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd.
In het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door haar in beroep ingenomen standpunt, dat de staatssecretaris haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen onder verwijzing naar artikel 7 van de RWN en de toelichting op dit artikel in de Handleiding, niet bij haar oordeel heeft betrokken. Zij stelt dat artikel 7 van de RWN slechts bepaalt dat het Nederlanderschap, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de RWN, wordt verleend aan vreemdelingen die daarom verzoeken, maar dat in hoofdstuk 4 geen bepaling is te vinden waarin is neergelegd of waaruit kan worden afgeleid dat stukken ter staving van de nationaliteit dienen te worden overgelegd. Dit kan volgens [appellant sub 2] wel krachtens artikel 23 van de RWN, maar de staatssecretaris heeft in het besluit van 24 januari 2012 niet naar dit artikel verwezen. In de Handleiding over hoofdstuk 4 is evenmin naar dit artikel verwezen. Nu de staatssecretaris bij de afwijzing slechts heeft verwezen naar artikel 7 van de RWN, ontbeert het besluit van 24 januari 2012 een juiste rechtsgrondslag, aldus [appellant sub 2].
4.1. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van het verzoek terecht ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] niet voldoet aan de vereisten van artikel 7 van de RWN. Dat artikel 7 verwijst naar hoofdstuk 4 van de RWN betekent niet dat uitsluitend de bevoegdheden neergelegd in hoofdstuk 4 bij de beoordeling van het verzoek kunnen worden betrokken. Krachtens artikel 23 kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van de RWN. Voorts vereisen aard en strekking van de verlening van het Nederlanderschap dat de staatssecretaris onderzoek verricht naar identiteit en nationaliteit van de verzoeker. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) moet juist in het kader van de procedure over verlening van het Nederlanderschap de identiteit van de verzoeker het voorwerp van onderzoek zijn, daar het verlenen van het Nederlanderschap, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht is. De staatssecretaris is dan ook bevoegd op de in de Handleiding neergelegde wijze bewijs van de gestelde identiteit te verlangen. Dit onderzoek en de eis van nationaliteits- en identiteitsvaststellende documenten vinden hun grondslag in artikel 31, eerste en vijfde lid, van het Besluit, een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 23 van de RWN.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij bij haar verzoek haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond, aangezien zij geen geldig paspoort heeft overgelegd. Zij stelt dat zij in Nederland is geboren en een geboorteakte heeft overgelegd, die is geaccepteerd voor haar bewijs van inschrijving in de GBA, zodat haar identiteit reeds hierom is komen vast te staan. Voorts heeft de staatssecretaris niet betwist dat zij de Marokkaanse nationaliteit bezit. De bij brief van 21 januari 2014 overgelegde kopie van haar Marokkaans paspoort dient derhalve slechts ter bevestiging van deze reeds eerder vastgestelde feiten, aldus [appellant sub 2].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in de door [appellant sub 2] gestelde omstandigheden dat zij in Nederland is geboren en haar geboorteakte heeft overgelegd terecht geen aanleiding heeft gezien om van de gestelde identiteit en nationaliteit uit te gaan. Anders dan [appellant sub 2] betoogt heeft de staatssecretaris betwist dat de nationaliteit van [appellant sub 2] is komen vast te staan. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij, ten tijde van belang, twijfel had over de juistheid van de familienaam van de moeder van [appellant sub 2], [de moeder], aangezien de achternaam op de door [appellant sub 2] overgelegde kopie van het paspoort van de moeder anders luidt dan in de bij haar verzoek overgelegde geboorteakte. Derhalve dient het paspoort mede ter vaststelling van de identiteit van [appellant sub 2].
De door [appellant sub 2] eerst in hoger beroep overgelegde kopie van haar geldig Marokkaans paspoort, met afgiftedatum 30 oktober 2013, wordt niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken, omdat uit artikel 31, eerste lid, van het Besluit volgt dat het aan een verzoeker is om de benodigde documenten bij het indienen van het verzoek over te leggen. Dat [appellant sub 2] ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat zij het paspoort niet eerder heeft kunnen overleggen, omdat zij eerst in de veronderstelling verkeerde dat de moeder geen medewerking zou verlenen en zij reeds hierom de benodigde documenten niet kon verkrijgen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet valt in te zien waarom zij deze inspanningen ter verkrijging van het paspoort niet eerder heeft kunnen verrichten.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht een geldig buitenlands paspoort ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van [appellant sub 2] heeft verlangd.
Het betoog faalt.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
6. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] bewijsnood voor het paspoortvereiste heeft aangetoond. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de verblijfplaats van de moeder niet onbekend is en dat de moeder bij de Marokkaanse autoriteiten bekend is, hetgeen blijkt uit de afgifte van een Marokkaans paspoort aan de moeder door het consulaat-generaal te Barcelona, Spanje. Ook staat niet vast dat de moeder [appellant sub 2] nooit bij de Marokkaanse burgerlijke stand heeft aangegeven, aldus de staatssecretaris. Verder betoogt de staatssecretaris dat ingevolge de wet van 6 september 1958 betreffende de Marokkaanse nationaliteit (in werking getreden op 1 oktober 1958; Stcrt. 2007, 5514) inschrijving van een kind in de burgerlijke stand geen vereiste is voor het verkrijgen van een paspoort. Niet is komen vast te staan dat het voor [appellant sub 2] onmogelijk is om zonder hulp van de moeder in het bezit te komen van een geldig paspoort, aangezien de Marokkaanse autoriteiten zich niet onwelwillend hebben opgesteld. Evenmin is komen vast te staan dat de Marokkaanse autoriteiten in Marokko dan wel consulaten-generaal van Marokko elders in Europa, bijvoorbeeld Spanje, geen geldig paspoort aan [appellant sub 2] zouden kunnen verstrekken, aldus de staatssecretaris.
6.1. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.1 is overwogen is de staatssecretaris bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, onder meer door het overleggen van een geldig buitenlands paspoort.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201107027/1/V6) dient de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten.
6.2. In hoger beroep is onbestreden dat uit de door [appellant sub 2] overgelegde verklaring van de consul van het consulaat-generaal van Marokko te Rotterdam van 16 december 2011 blijkt dat [appellant sub 2] en de moeder onbekend zijn in de bestanden van het Marokkaanse consulaat-generaal in Nederland. Evenmin in geschil is dat de moeder in Spanje woonachtig is en zij beschikt over een Marokkaans paspoort dat het consulaat-generaal van Marokko te Barcelona, Spanje, heeft afgegeven. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat voormelde verklaring van 16 december 2011 niet uitsluit dat [appellant sub 2] bij de Marokkaanse autoriteiten in Marokko, dan wel een ander Marokkaans consulaat-generaal in Europa, bijvoorbeeld te Spanje, een paspoort kan verkrijgen. Voorts is op grond van de stukken niet komen vast te staan dat de Marokkaanse autoriteiten zich onwelwillend hebben opgesteld noch dat het verkrijgen van een paspoort in het geheel niet mogelijk is. Dat [appellant sub 2] geen geldig reisdocument heeft en zij destijds als minderjarige onder gezag stond van Bureau Jeugdzorg, welke instantie, naar [appellant sub 2] stelt, de Marokkaanse autoriteiten niet accepteren als haar gemachtigde of wettelijk vertegenwoordiger, laat onverlet dat zij de hulp van een - professionele - derde had kunnen inroepen ter verkrijging van het paspoort. [appellant sub 2] heeft niet aangetoond dit te hebben gedaan.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] niet al het mogelijke heeft gedaan om een paspoort te verkrijgen. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris reeds op deze grond terecht heeft geweigerd aan [appellant sub 2] het Nederlanderschap te verlenen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling over het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 januari 2012, voor zover daarop na het vorenstaande nog moet worden beslist, als volgt.
8. Het betoog van [appellant sub 2] dat de staatssecretaris ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat zij op grond van Marokkaanse wetgeving staatloos is, faalt reeds nu zij niet in de GBA als staatloos staat ingeschreven.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/1039;
IV. verklaart het in die zaak door [appellant sub 2] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
164-766.