201303690/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/3705 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de RDW de tenaamstelling voor het voertuig met het kenteken […] (hierna: het voertuig) met ingang van die datum laten vervallen.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 17 januari 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 worden bij algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld omtrent het verval van de tenaamstelling in het kentekenregister.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van het Kentekenreglement (hierna: het Kr) kan degene die naar zijn mening ten onrechte als te naam gestelde in het register is vermeld, de RDW verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De RDW gaat over tot het doen vervallen van de tenaamstelling indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2. Bij besluit van 7 februari 2012, in stand gelaten bij besluit van 12 juni 2012, heeft de RDW op grond van artikel 40, tweede lid, van het Kr de tenaamstelling van het voertuig per eerstgenoemde datum vervallen verklaard. De RDW heeft de tenaamstelling van het voertuig niet eerder dan die datum vervallen verklaard, omdat hij in het belang van de zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling van voertuigen het beleid voert om de tenaamstelling in beginsel niet met terugwerkende kracht vervallen te verklaren en hem niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van dat beleid.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de RDW aanleiding had moeten zien om in afwijking van het door hem gevoerde beleid de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren. Daartoe voert hij aan dat hij sinds het jaar 2000 meerdere malen heeft geprobeerd het voertuig van zijn naam te krijgen. Hoewel hij in 2000 een vervangend kentekenbewijs heeft aangevraagd en daarvoor heeft betaald, heeft hij dit nooit van de RDW ontvangen, aldus [appellant]. Ook op andere pogingen heeft de RDW naar hij stelt nimmer gereageerd. Verder verwijst hij naar het jaarverslag van de Nationale Ombudsman uit 2010 en voert hij aan dat de RDW in met zijn situatie vergelijkbare situaties, kentekens wel met terugwerkende kracht vervallen heeft verklaard. Bovendien stelt hij door de omstandigheid dat de auto tot 7 februari 2012 op zijn naam stond, in ernstige financiële problemen te zijn geraakt.
3.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 in zaak nr. 201007057/1/H3 overwogen, dat niet kan worden geoordeeld dat het door de RDW gevoerde beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan met toepassing van artikel 40 van het Kr genomen besluiten, inhoudende de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig, niet redelijk is. De zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling rechtvaardigen een dergelijk beleid.
3.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de RDW in hetgeen [appellant] ter zake heeft aangevoerd geen aanleiding behoefde te zien om, in afwijking van vorengenoemd beleid, terugwerkende kracht te verlenen aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat vast staat dat [appellant] bij de overdracht van zijn auto geen vrijwaringsbewijs heeft ontvangen, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Ten aanzien van zijn betoog dat de RDW hem, ondanks zijn verzoek daartoe, geen vervangend kentekenbewijs heeft verstrekt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat, nog daargelaten dat hij dat niet met stukken heeft onderbouwd, dit niet kan worden opgevat als een verzoek om vervallenverklaring van een tenaamstelling zodat het betoog reeds daarom niet kan leiden tot het daarmee door hem beoogde doel. Dat [appellant] eerder om een vervallenverklaring van de tenaamstelling heeft verzocht, heeft hij wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. In de door [appellant] gestelde gevallen is voorts niet van concrete vergelijkbare gevallen gebleken waarin de RDW wel terugwerkende kracht heeft verleend aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling. De verwijzing van [appellant] naar het jaarverslag van de Nationale Ombudsman uit 2010, ziet niet op een dergelijk concreet geval en is in dit verband derhalve ontoereikend. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de nadelige financiële consequenties een gevolg zijn van het feit dat [appellant] niet eerder een verzoek om vervallenverklaring van de tenaamstelling heeft ingediend, zodat daaraan niet het belang kan worden gehecht dat [appellant] daaraan gehecht wil zien.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
414-713.