ECLI:NL:RVS:2014:2068

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201306158/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had op 29 mei 2013 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris heeft deze aanvraag op 4 juni 2013 afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 4 juli 2013 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris vernietigde, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand liet.

De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hij stelt dat hij in Malta is ontsnapt uit detentie en met valse papieren naar Nederland is gereisd, en dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn verklaringen niet geloofwaardig zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling onvoldoende zijn om het risico op detentie in Malta aannemelijk te achten. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 juni 2014.

Uitspraak

201306158/1/V4.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2013 in zaak nrs. 13/14494 en 13/14495 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 29 mei 2013 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Malta op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2. De vreemdeling klaagt in de enige grief, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte aanleiding heeft gezien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 juni 2013 in stand te laten. De voorzieningenrechter heeft hiervoor volgens de vreemdeling ten onrechte redengevend geacht dat niet aannemelijk is geworden dat hij het risico loopt te worden gedetineerd bij een overdracht aan Malta, omdat hij zijn stelling dat hij is ontsnapt tijdens een gedetineerdentransport en dat hij Malta is uitgereisd met valse papieren niet heeft onderbouwd. De vreemdeling voert daartoe aan dat, zakelijk weergegeven, hij reeds tijdens het gehoor op 29 mei 2013 (hierna: het gehoor) heeft verklaard dat hij in Malta is ontsnapt uit detentie en dat hij illegaal is uitgereisd en dat de staatssecretaris ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de geloofwaardigheid van deze verklaringen. Volgens de vreemdeling valt niet in te zien waarom zijn verklaringen onvoldoende zijn om de ontsnapping en illegale uitreis aannemelijk te achten.
2.1. De voorzieningenrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde rapporten blijkt dat vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening aan Malta worden overgedragen kunnen worden gedetineerd, indien zij in Malta zijn ontsnapt uit detentie of met valse papieren het land zijn uitgereisd.
2.2. Uit het verslag van het gehoor blijkt dat de vreemdeling tijdens dat gehoor heeft verklaard dat hij in Malta in detentie heeft gezeten en dat hij op 28 februari 2013 tijdens een gedetineerdentransport is ontsnapt. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat een reisagent voor zijn reis van Malta naar Nederland voor hem een Zwitsers paspoort heeft geregeld. Uit het verslag van het gehoor blijkt verder dat aan de vreemdeling over deze verklaringen geen verdere vragen zijn gesteld. De staatssecretaris heeft eerst ter zitting bij de voorzieningenrechter het standpunt ingenomen dat deze enkele verklaringen van de vreemdeling dat hij in Malta is ontsnapt uit detentie en met een vals paspoort is uitgereisd onvoldoende zijn om het risico op detentie aannemelijk te achten. De staatssecretaris heeft echter, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, ten onrechte niet nader gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling onvoldoende zijn om het risico op detentie aannemelijk te achten. De voorzieningenrechter heeft in dit standpunt van de staatssecretaris dan ook ten onrechte aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het door hem vernietigde besluit van 4 juni 2013 in stand te laten.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 juni 2013 in stand zijn gelaten.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2013 in zaak nr. 13/14494, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Leening
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
603.