ECLI:NL:RVS:2014:2067

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201305995/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving noodwoning in Liessel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Deurne had op 26 oktober 2010 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de noodwoning op het perceel in Liessel afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 4 september 2012 en 1 oktober 2012 gegrond, en vernietigde deze besluiten. Het college had vervolgens op 6 september 2013 opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant], maar dit werd ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep.

De Afdeling overweegt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, maar dat er in dit geval concreet zicht op legalisering bestond. Dit betekent dat het college terecht heeft besloten om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank had de rechtsgevolgen van de eerdere besluiten niet in stand gelaten, omdat er ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geen concreet zicht op legalisering bestond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 september 2013 ongegrond.

De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot handhaving en de rechtskracht van bestemmingsplannen. De Afdeling benadrukt dat het enkele feit dat er onduidelijkheid bestaat over de rechtskracht van het bestemmingsplan niet voldoende is om aan te nemen dat er geen concreet zicht op legalisering is. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop gemeenten omgaan met handhaving in situaties waar bestemmingsplannen in ontwikkeling zijn.

Uitspraak

201305995/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2013 in zaken nrs. 12/3158, 12/3160, 12/3376 en 12/3693 in het geding tussen:
[appellant],
[wederpartij], wonend te Liessel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen onder meer de noodwoning op het perceel [Locatie] te Liessel (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 oktober 2010 gedeeltelijk herroepen en besloten dat alsnog handhavend zal worden opgetreden.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college [wederpartij] op straffe van een dwangsom van € 15.000,00 per maand, met een maximum van € 225.000,00, gelast om voor 3 april 2014 de noodwoning op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 1 juli 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] tegen de besluiten van 4 september 2012 en 1 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 september 2013 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.E.H.G. Paping-Driesen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Helmond, gehoord.
Overwegingen
1. Vast staat - en dat is tussen partijen ook niet in geschil - dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van de noodwoning op het perceel.
2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de besluiten van 4 september 2012 en 1 oktober 2012 niet in stand heeft gelaten. Daartoe voert zij aan dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geen concreet zicht op legalisering bestond ten aanzien van het gebruik van de noodwoning op het perceel. Volgens haar is het juist dat het ontwerpbestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied", waarin het perceel met de noodwoning een woonbestemming heeft gekregen, ten tijde van de uitspraak van de rechtbank ter inzage was gelegd. Volgens haar moest echter op voorhand worden aangenomen dat dit bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen, omdat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 11.1 van de door provinciale staten van Noord-Brabant bij besluit van 11 mei 2012 vastgestelde Verordening ruimte 2012. Zij verwijst in dat kader naar een zienswijze van het college van gedeputeerde staten van 2 juli 2013 tegen het ontwerpbestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" waarin het college van gedeputeerde staten er op wijst dat het ontwerpbestemmingsplan in strijd is met artikel 11.1 van de Verordening ruimte 2012. In dit artikel is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied regels stelt ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen en zelfstandige bewoning van niet voor bewoning bestemde gebouwen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201203478/1/A1; www.raadvanstate.nl), kan met de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan concreet zicht op legalisering bestaan, maar lijdt dit uitzondering indien op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen. Het enkele feit dat onduidelijk is of het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan buitengebied" voor zover het de bestemming "Wonen" op het perceel [Locatie] betreft, in strijd is met artikel 11.1 van de Verordening ruimte 2012, is onvoldoende om op voorhand aan te nemen dat dit bestemmingsplan om die reden geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat het college van gedeputeerde staten bij brief van 2 juli 2013 in een zienswijze heeft aangegeven dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met de Verordening ruimte 2012 is geen reden voor een ander oordeel, reeds omdat deze zienswijze dateert van na de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2013. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2013 bestond derhalve concreet zicht op legalisering ten aanzien van het gebruik van de noodwoning op het perceel, zodat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van de besluiten van 4 september 2012 en 1 oktober 2012 niet in stand heeft gelaten.
Het betoog faalt. Aan een inhoudelijke behandeling van hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd wordt niet toegekomen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Bij besluit van 6 september 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan het bezwaar van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroep tegen dit besluit in te houden.
6. [ appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft besloten wegens concreet zicht op legalisering van handhavend optreden tegen het gebruik van de noodwoning af te zien. Volgens haar is het juist dat ten tijde van het besluit van 6 september 2013 het ontwerpbestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" ter inzage was gelegd waarin het perceel met de noodwoning een woonbestemming heeft gekregen, maar moest op voorhand worden aangenomen dat dit bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen, omdat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 11.1 van de Verordening ruimte 2012. Zij verwijst in dat kader naar de eerder genoemde zienswijze van het college van gedeputeerde staten van 2 juli 2013.
6.1. Anders dan [appellant] betoogt heeft het college terecht van handhavend optreden afgezien wegens concreet zicht op legalisering. Het bestemmingsplan is niet evident in strijd met het bepaalde in artikel 11.1 van de Verordening ruimte 2012, nu onzeker is en nog niet in rechte vast staat of dat artikel ook ziet op het voorkomen van het toevoegen van een woning, voor zover het een reeds bestaande noodwoning betreft. Deze vraag kan aan de orde komen in de procedure waarin het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Zoals hiervoor in 3.1 is overwogen is het enkele feit dat onduidelijk is of het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" in strijd is met het bepaalde in artikel 11.1 van de Verordening ruimte 2012 onvoldoende om op voorhand aan te nemen dat dit bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat het college van gedeputeerde staten bij brief van 2 juli 2013 in een zienswijze heeft aangegeven dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met de Verordening ruimte 2012, maakt niet dat moet worden aangenomen dat er ten aanzien van het betreffende gedeelte van het bestemmingsplan wel evidente strijd met artikel 11.1 van de Verordening ruimte 2012 bestaat.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 6 september 2013, kenmerk 00502783/431628, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
407-776.