ECLI:NL:RVS:2014:206

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201303588/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat op 27 maart 2013 is genomen. De vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit op 15 april 2013 niet-ontvankelijk. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet tijdig een afschrift van het besluit had overgelegd en de gronden van het beroep niet tijdig had ingediend. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de beroepen tegen het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring gelijktijdig had moeten behandelen, omdat de feiten en omstandigheden in beide zaken vaak identiek zijn. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn eerdere overtredingen van de vreemdelingenwetgeving en het gebruik van valse documenten. De beslissing van de staatssecretaris om de vreemdeling onmiddellijk te laten vertrekken blijft daarmee in stand.

Uitspraak

201303588/1/V3.
Datum uitspraak: 24 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 april 2013 in zaak nr. 13/8602 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij faxbericht van 28 maart 2013 heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, beroep ingesteld tegen zowel het terugkeerbesluit van 27 maart 2013 als de hem bij besluit van 27 maart 2013 opgelegde maatregel van bewaring. Bij faxbericht van 2 april 2013 heeft de rechtbank de vreemdeling meegedeeld dat het beroep tegen het terugkeerbesluit met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld zal worden behandeld, dat de zittingsdatum is bepaald op maandag 8 april 2013, dat het beroepschrift geen gronden bevat, dat geen afschrift van het door hem bestreden besluit is overgelegd, dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld ten minste twee werkdagen voor de zitting de gronden van het beroep in te dienen en een afschrift van het besluit over te leggen en dat, indien niet binnen de gestelde termijn van die gelegenheid gebruik wordt gemaakt, het beroep
niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Bij faxbericht van 4 april 2013 heeft de vreemdeling de gronden van het beroep ingediend.
2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de vreemdeling niet tijdig een afschrift van het besluit heeft overgelegd en de gronden van het beroep niet tijdig heeft ingediend en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
3.1. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling bij het faxbericht van 28 maart 2013 al een afschrift van het terugkeerbesluit heeft overgelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend en aldus ten onrechte overwogen dat de vreemdeling niet tijdig bedoeld afschrift heeft overgelegd.
3.2. In de uitspraak van 17 april 2013 (zaak nr. 201209288/1/V3) heeft de Afdeling, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
De rechtmatigheid van het separate terugkeerbesluit kan niet worden getoetst in het tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep omdat ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tegen het terugkeerbesluit een afzonderlijk rechtsmiddel kan en daarom moet worden aangewend. Dit neemt echter niet weg dat ook in deze situatie moet worden voldaan aan het in artikel 6 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/25) corresponderen de rechten van artikel 6 van het Handvest met de rechten die in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zijn gewaarborgd en hebben deze overeenkomstig artikel 52, derde lid, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte. Artikel 5, vierde lid, van het EVRM bepaalt dat het gerecht de invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is. Dat betekent dat ook in artikel 6 van het Handvest het recht is gewaarborgd op onmiddellijke vrijlating indien de bewaring onrechtmatig is, welk recht ook moet worden geëerbiedigd in de situatie dat tegen een maatregel van bewaring en een separaat terugkeerbesluit afzonderlijk beroep moet worden ingesteld. Daarbij mag niet van een vreemdeling worden gevergd dat hij aparte procedures voert om de in artikel 6 van het Handvest bedoelde rechten te effectueren.
De noodzaak om aparte procedures te voeren om te bereiken dat de bewaring onmiddellijk wordt opgeheven doet zich voor indien gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen een separaat terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring niet gelijktijdig door de rechtbank worden behandeld. Artikel 6 van het Handvest vergt daarom dat de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen een separaat terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring gelijktijdig behandelt, ook indien de desbetreffende vreemdeling daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Een gelijktijdige behandeling is voor de rechtbank niet bezwarend, omdat de aan een separaat terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in de regel identiek zijn, gelet op artikel 6.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
3.2.1. Gelet op de gelijktijdig door de vreemdeling ingestelde beroepen heeft de rechtbank terecht het beroep tegen het terugkeerbesluit met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld behandeld. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2013 in zaak nr. 201208736/1/V3), kan de termijn voor het indienen van een beroepschrift niet met toepassing van deze bepaling worden verkort.
3.2.2. Bij gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen een separaat terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring, zal de zitting in het beroep tegen de maatregel van bewaring, gelet op de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde uiterlijke termijn, doorgaans plaatsvinden voordat de termijn voor het indienen van het beroep tegen het separate terugkeerbesluit is verstreken. Hetgeen in voormeld artikel 94, tweede lid, is bepaald, komt erop neer dat de rechtbank bij ontvangst van een door een vreemdeling ingesteld beroep tegen een hem opgelegde maatregel van bewaring de desbetreffende vreemdeling uiterlijk op de veertiende dag daarna op een zitting moet horen, terwijl de termijn voor het instellen van beroep tegen een terugkeerbesluit vier weken bedraagt.
Voor het indienen van een beroep tegen een maatregel van bewaring wordt veelal gebruik gemaakt van het formulier ‘Beroepschrift Habeas Corpus Vw 2000’ of een geschrift dat de kenmerken van dat formulier bevat. Gelet op voormelde, op de aard van de maatregel van bewaring gestoelde, verplichting de vreemdeling ter zitting te horen, waarbij de vreemdeling de gelegenheid heeft zijn beroep tegen die maatregel toe te lichten, en op de termijn waarbinnen dat horen dient plaats te vinden, ligt het niet in de rede toepassing te geven aan artikel 6:6, aanhef, van de Awb wegens een aan het beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in dat artikel.
Indien gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het beroep tegen de maatregel van bewaring beroep wordt ingesteld tegen het met die maatregel samenhangende terugkeerbesluit, wordt dat doorgaans gedaan door middel van het formulier ‘Verzoekschrift/beroepschrift CIV’, een geschrift dat de kenmerken van dat formulier bevat dan wel, zoals in dit geval, een op het formulier ’Beroepschrift Habeas Corpus Vw 2000’ aangebrachte aanvulling. Gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 17 april 2013 heeft overwogen over vorenbedoelde samenhang ligt het wat betreft het beroep tegen een separaat terugkeerbesluit evenmin in de rede toepassing te geven aan artikel 6:6, aanhef, van de Awb wegens een aan dat beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in dat artikel. In die situatie kan ter zitting, waar beide beroepen gelijktijdig worden behandeld, het tegen een separaat terugkeerbesluit ingestelde beroep eveneens worden toegelicht.
3.2.3. Een gelijktijdige behandeling is, zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 april 2013 heeft overwogen, voor de rechtbank niet bezwarend omdat de aan een separaat terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in de regel identiek zijn. De toelichting ter zitting van beide beroepen zal op dat punt derhalve in de regel evenmin verschillen, zodat de omstandigheid dat eerst ter zitting concrete beroepsgronden worden aangevoerd en toegelicht ook voor de staatssecretaris in beginsel niet te bezwarend is te achten. Indien dat in een voorkomend geval anders is, dient de rechtbank krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Awb, waarvan de toepasselijkheid in de Vw 2000 niet is uitgesloten (zie de uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200102532/1; JV 2001/239), het onderzoek ter zitting te schorsen om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen op deze toelichting te reageren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2013 in zaak nr. 201305012/1/V3) dient de rechtbank daarbij in acht te nemen dat zij, in het licht van artikel 5, vierde lid, van het EVRM, het onderzoek zo spoedig mogelijk dient te voltooien.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien ten aanzien van het beroep tegen het terugkeerbesluit toepassing te geven aan artikel 6:6 van de Awb en zij dat beroep ten onrechte wegens het niet tijdig overleggen van een afschrift van dat besluit en het niet tijdig indienen van de gronden van dat beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Grief 1 slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
5.1. In het terugkeerbesluit is vermeld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- zich niet aan een of meerdere voor hem geldende verplichtingen uit hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
- in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en
- een gevaar vormt voor de openbare orde, aangezien hij veroordeeld is voor een misdrijf.
6. De vreemdeling betoogt dat aan de grond dat hij is veroordeeld voor een misdrijf slechts betekenis kan toekomen voor zover het strafbare feit is gerelateerd aan de terugkeer of de uitzetting. Volgens de vreemdeling blijkt uit het dossier niet duidelijk of hem alleen het bezit dan wel ook het gebruik van valse documenten wordt verweten en welk document het betreft. Zonder toelichting kan deze grond niet ten grondslag worden gelegd aan het terugkeerbesluit. Voorts betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris de grond dat de vreemdeling in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten, niet nader heeft toegelicht. De overige gronden zijn onvoldoende om het terugkeerbesluit te kunnen dragen, aldus de vreemdeling.
6.1. De vreemdeling heeft de grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken niet bestreden. Hij heeft evenmin de gronden bestreden dat hij zich niet aan een of meer voor hem geldende verplichtingen uit hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2012 in zaak nr. 201205456/1/V3) geven deze gronden in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
De beroepsgrond faalt.
7. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 maart 2013 ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 april 2013 in zaak nr. 13/8602;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2014
347-777.