201403205/2/A1.
Datum uitspraak: 27 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 maart 2014 in zaak nrs. 14/1199 en 13/6433 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen met een hoogte van € 45.000,00.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Hij heeft de voorzitter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 mei 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, en S.M.L. van Beek en I.J.H. Bouwman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] strekt er toe dat de besluiten van 17 april 2013 en 10 september 2013 worden geschorst tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
3. [verzoeker] is eigenaar van een recreatiewoning op het perceel [locatie] te Ermelo. Bij besluit van 11 november 2011 is hij gelast om binnen zes maanden na dagtekening van het besluit het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Niet in geschil is dat het besluit van 11 november 2011 in rechte onaantastbaar is.
De invordering is gebaseerd op de constatering van het college dat [verzoeker] de recreatiewoning in de periode van 28 april 2012 tot en met 27 januari 2013 permanent bewoonde en daarmee niet aan de op 11 november 2011 opgelegde last onder dwangsom heeft voldaan.
4. Een beoordeling van de door [verzoeker] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
[verzoeker] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de recreatiewoning en hij daarmee de last onder dwangsom heeft overtreden.
Niet staat op voorhand vast dat de aangevallen uitspraak en de besluiten van 17 april 2013 en 10 september 2013 in het bodemgeschil onverkort in stand zullen blijven. Naar voorlopig oordeel is, gelet op de door het college aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde motivering, niet buiten twijfel dat [verzoeker] de recreatiewoning in de periode van 28 april 2012 tot en met 27 januari 2013 permanent bewoonde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de controlerapporten, die het college aan zijn standpunt dat [verzoeker] de recreatiewoning in de periode van 28 april 2012 tot en met 27 januari 2013 permanent bewoonde ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat in die periode 35 maal bij de recreatiewoning is gecontroleerd en [verzoeker] bij die controles slechts eenmaal in de recreatiewoning is aangetroffen.
Voorts is niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college, dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat het om een inmiddels afgesloten periode gaat waarover dwangsommen zijn verbeurd.
Gelet op het voorgaande en de overige in aanmerking te nemen belangen, bestaat aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
5. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 10 september 2013, kenmerk 13035498, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 17 april 2013, kenmerk 13006666;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding aan [verzoeker] van bij hem in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014
580.