ECLI:NL:RVS:2014:2044

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201402510/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 19 maart 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 17 januari 2014, deze aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 28 mei 2014 de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat hij niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 aan de vreemdeling had kunnen tegenwerpen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van zijn taskera niet aan hem was toe te rekenen. Dit leidde tot de conclusie dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling geen documenten ter staving van zijn identiteit had overgelegd.

De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling primair de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is, en dat de bestuursrechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen. De staatssecretaris had in redelijkheid kunnen oordelen dat de vreemdeling zijn bekering tot het christendom en de daarmee samenhangende problemen niet geloofwaardig had gemaakt. De uitspraak van de Raad van State bevestigt de strikte eisen die aan de geloofwaardigheid van asielverhalen worden gesteld.

Uitspraak

201402510/1/V2.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de op 19 maart 2014 verzonden uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, in zaken nrs. 14/1431 en 14/1433 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij op 19 maart 2014 verzonden uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de vierde grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat hij zijn besluit in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Hij betoogt hiertoe dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van de taskera niet aan hem is toe te rekenen.
1.1. De staatssecretaris betoogt onder verwijzing naar het besluit van 17 januari 2014 terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van de taskera niet aan hem is toe te rekenen. Geen grond bestaat immers voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling met zijn stellingen dat hij er vanwege zijn acute vluchtsituatie niet aan heeft gedacht zijn taskera mee te nemen en zijn schoonzus geen telefoon had, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet meer mogelijk was dit document weer in zijn bezit te krijgen. Uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt immers dat hij na zijn vlucht nog enkele dagen in Afghanistan heeft verbleven, in welke periode hij geen enkele poging heeft ondernomen om zijn taskera te bemachtigen. De vreemdeling heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van zijn taskera hem niet is toe te rekenen. Nu de staatssecretaris de vreemdeling derhalve terecht heeft tegengeworpen dat hij geen documenten ter staving van zijn identiteit heeft overgelegd, heeft hij ook terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 februari 2008 in zaak nr. 200800112/1) volgt immers dat de vaststelling dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de vreemdeling, reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat een vreemdeling toerekenbaar geen documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 heeft overgelegd.
De grief slaagt.
1.2. In de vijfde grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat van het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
1.3. Uit 1.1 volgt dat de staatssecretaris terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, moet van het relaas van de vreemdeling daarom positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3). De voorzieningenrechter heeft ten onrechte niet beoordeeld of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen in de eerste drie grieven is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 januari 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn gestelde bekering en de problemen die volgens zijn asielrelaas daarmee verband houden ongeloofwaardig acht.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de bestuursrechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Indien een vreemdeling stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, maakt die geloofsovertuiging deel uit van het asielrelaas als vorenbedoeld. Omdat niet in de rede ligt dat de staatssecretaris zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging en het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan de staatssecretaris in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft (zie de uitspraken van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 en 6 maart 2014 in zaak nr. 201300914/1/V2).
Uit voormelde uitspraak van 24 mei 2013 volgt tevens dat de staatssecretaris bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toepast, waarbij hij bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door de vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering, aangezien hij er van uit gaat dat aan een bekering van een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar de bekering tot een andere dan de in dat land algemeen gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is, steeds een welbewuste en weloverwogen keuze vooraf gaat.
3.2. Reeds vanwege hetgeen de staatssecretaris aan de vreemdeling heeft tegengeworpen over de wijze waarop hij in aanraking is gekomen met het christendom en het proces van zijn bekering, en met inachtneming van het hiervoor weergegeven toetsingskader, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de bekering van de vreemdeling, en in zoverre ook het asielrelaas, niet geloofwaardig acht. Ondanks de vriendschap tussen de vreemdeling en Ahmad, de ziekte van de vreemdeling en zijn reeds in de jeugd bestaande terughoudendheid om naar de moskee te gaan, heeft de staatssecretaris het in verband met de situatie voor christenen in Afghanistan immers in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat Ahmad de vreemdeling met gevaar voor eigen leven over het christendom is gaan vertellen en een bijbel bij hem heeft achtergelaten. Dit te meer omdat de vreemdeling er nooit blijk van heeft gegeven dat hij openstond voor het christendom en een bij hem inwonende broer had die streng praktiserend moslim is. Wat betreft het bekeringsproces heeft de staatssecretaris het, mede in aanmerking nemende de situatie voor christenen in Afghanistan, voorts in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat de vreemdeling zonder een diepgaande onvrede met of gewetensbezwaren over het islamitische geloof, hetgeen niet blijkt uit voormelde terughoudendheid om naar de moskee te gaan, twee dagen nadat hij voor het eerst in aanraking was gekomen met het christendom is bekeerd.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de op 19 maart 2014 verzonden uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, in zaak nr. 14/1431;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
572-802.