201311628/1/V3.
Datum uitspraak: 27 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 november 2013 in zaak nr. 13/13887 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het bij haar bestreden besluit (hierna: het besluit) genoegzaam de aspecten van de brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131; hierna: de brief van 21 februari 2007) bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daartoe betoogt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank vaststelt dat de staatssecretaris niet expliciet is ingegaan op de door hem aangevoerde omstandigheid over het niet intrekken van de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid en de duur van de procedure over de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur, maar niettemin concludeert dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de staatssecretaris dit niet bij zijn beoordeling zou hebben betrokken. Dit oordeel is onbegrijpelijk, zo stelt de vreemdeling. Voorts zijn medische omstandigheden volgens de brief van 21 februari 2007 een belangrijk criterium. Door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) is vastgesteld dat hij niet kan terugkeren naar Sierra Leone omdat daar geen behandeling mogelijk is en dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn ontstaat. De staatssecretaris had zijn medische situatie dienen te toetsen aan de criteria genoemd in de brief van 21 februari 2007 en nu dit niet kenbaar is gebeurd heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het besluit te vernietigen, aldus de vreemdeling.
1.1. Blijkens de brief van 21 februari 2007 moeten er, om gebruik te maken van de bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen wegens schrijnendheid, naast een verblijf van langer dan vijf jaar in Nederland, bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard zijn. Als zodanig zijn onder meer 'ernstige medische problemen waardoor betrokkene niet zonder medische overdracht of medische begeleiding het land kan verlaten en vertrek uit Nederland dientengevolge zeer moeilijk te realiseren is' en 'perioden van rechtmatig of quasi-rechtmatig verblijf (uitstel van vertrek, verblijf op grond van een verblijfsvergunning)' genoemd. In het bij de brief gevoegde schema is aan de daarin vermelde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard een bepaald gewicht toegekend, variërend van 'minder zwaarwegend' tot 'zeer zwaarwegend' en 'doorslaggevend'. Volgens dit schema is de omstandigheid 'overige ernstige medische problemen' minder zwaarwegend tot zwaarwegend en zijn de perioden van rechtmatig verblijf minder zwaarwegend.
1.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 juni 2011 en de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201107533/1/V1, terecht onderkend dat de staatssecretaris bij het opnieuw beslissen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog de door hem naar voren gebrachte omstandigheden diende te toetsen aan de hand van de criteria zoals uiteengezet in vorenbedoelde brief. De vreemdeling klaagt echter terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het bestreden besluit die criteria genoegzaam bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daartoe is het volgende redengevend.
1.2.1. Uit het besluit blijkt niet welk gewicht de staatssecretaris heeft toegekend aan de medische omstandigheden van de vreemdeling, hoewel uit een advies van het BMA van 7 februari 2013 blijkt dat bij uitblijven van een behandeling van de vreemdeling niet is uit te sluiten dat een medische noodsituatie op korte termijn ontstaat, dat reizen naar Sierra Leone vanuit medisch standpunt wordt afgeraden, dat in dat land onvoldoende (medicamenteuze) behandelmogelijkheden zijn en dat de vreemdeling slechts naar Senegal kan reizen indien hij bij de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en ter plaatse fysiek wordt overgedragen aan een psychiater voor crisisopvang. Het door de staatssecretaris in het besluit ingenomen standpunt dat voor medische omstandigheden een bestaande beperking bestaat laat onverlet dat medische omstandigheden blijkens de brief van 21 februari 2007 als bijkomende klemmende reden van humanitaire aard worden meegewogen. Deze omstandigheden hadden derhalve kenbaar in de beoordeling moeten worden betrokken. Voorts gaat het door de staatssecretaris in het besluit ingenomen standpunt dat de vreemdeling, kort gezegd, niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt omdat hij in het land van herkomst voor zijn klachten kan worden behandeld, uit van een onjuiste aanname nu de vreemdeling blijkens het advies van het BMA niet in zijn land van herkomst behandeld kan worden omdat daar onvoldoende (medicamenteuze) behandelmogelijkheden zijn. Voorts blijkt uit het besluit niet dat de staatssecretaris kenbaar de in de brief van 21 februari 2007 genoemde factor 'perioden van rechtmatig of quasi-rechtmatig verblijf (uitstel van vertrek, verblijf op grond van een verblijfsvergunning)' in de beoordeling heeft betrokken, terwijl de vreemdeling op grond van een verblijfsvergunning meerdere jaren rechtmatig verblijf heeft gehad en blijkt daaruit evenmin waarom de combinatie van factoren hem geen aanleiding heeft gegeven de vreemdeling verblijf toe te staan, terwijl dit blijkens voornoemde brief in voorkomende gevallen ook zal worden meegewogen.
1.3. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 mei 2013 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 november 2013 in zaak nr. 13/13887;
III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 24 mei 2013, V-nummer 702070355;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014
345-489.