201311259/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 november 2013 in zaak nr. 13/4639 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ambtshalve in de vraag had dienen te treden of de vreemdeling aan haar opvolgende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en dat eerst indien en voor zover daarvan sprake is, zij tot toetsing van het besluit van 14 februari 2013 had kunnen overgaan.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 10 oktober 2008, een aanvraag om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, ingediend. Bij besluit van 7 oktober 2009 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 juni 2010, dat in rechte onaantastbaar is geworden, ongegrond verklaard. Het besluit van 14 februari 2013 is van gelijke strekking als het besluit van 24 juni 2010, zodat op het tegen eerstgenoemd besluit gerichte beroep het onder 2.1. weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2004 in zaak nr. 200404268/1; JV 2004/416), ziet de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op de bevoegdheid van de rechter om een besluit van gelijke strekking te toetsen alsof het een eerste afwijzend besluit betreft. Deze vraag is van openbare orde en vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter. De rechtbank had, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, dan ook direct dienen te treden in de vraag of aan de opvolgende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, dan wel of uit het aldus door de vreemdeling aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Door zich te beperken tot toetsing van het standpunt van de staatssecretaris daarover, heeft de rechtbank dat niet onderkend.
De grief slaagt reeds hierom.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. Bij de opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling vermeld dat haar gezondheidstoestand zich verzet tegen reizen, nu zij (intensief) psychiatrisch wordt behandelend in verband met een combinatie van een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) en een depressieve stoornis.
De vreemdeling heeft voorts een brief van haar behandelaars van 12 april 2012 overgelegd, waarin zij hebben verklaard dat de vreemdeling sinds december 2007 bij hen bekend is, dat zij lijdt aan een chronische ptss en een recidiverende ernstige depressieve stoornis ten gevolge van een trauma, dat de aanwezigheid van een door de vreemdeling als veilig ervaren behandelomgeving noodzakelijk is en dat een dergelijke behandelomgeving, gelet op de aard en het ontstaan van de psychische klachten, in het land van herkomst of het land van verwijdering zal ontbreken.
5.1. Reeds nu uit voormelde stukken niet blijkt dat de medische situatie van de vreemdeling sinds het eerdere besluit van 24 juni 2010 op relevante wijze is verslechterd en de noodzaak van een veilige behandelomgeving (ook) in de eerdere procedure aan de orde is geweest, is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als hiervoor bedoeld. De in de brief van de behandelaars van 16 april 2013 genoemde uitbreiding van de eerder gestelde diagnose met een vroegkinderlijke reactieve hechtingsstoornis is door haar niet aan de opvolgende aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ten grondslag gelegd, zodat ook daarin geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is gelegen die een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 14 februari 2013 rechtvaardigt.
6. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, is er voor toetsing van het besluit van 14 februari 2013 geen plaats. Daarom kan ook niet worden toegekomen aan beantwoording van de vraag of de staatssecretaris de vreemdeling had moeten horen alvorens een besluit op de aanvraag te nemen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 november 2013 in zaak nr. 13/4639;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
53.