201310810/1/V1.
Datum uitspraak: 26 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 7 november 2013 in zaak nr. 13/15998 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar en haar kind een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar kind, ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.1. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke aanvraag bij besluit van 29 maart 2002 is afgewezen. Het besluit van 29 mei 2013 is van gelijke strekking als het besluit van 29 maart 2002, zodat op het door haar tegen het besluit van 29 mei 2013 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
Het besluit van 29 maart 2002 had geen betrekking op het op 24 september 2007 geboren kind van de vreemdeling. Omdat het besluit van 29 mei 2013 wat dit kind betreft derhalve niet van gelijke strekking is als het besluit van 29 maart 2002, is op het voor dit kind tegen het besluit van 29 mei 2013 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader niet van toepassing.
3.2. Aan haar opvolgende aanvraag van 8 november 2012 heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij is bevallen van een dochter en vreest dat haar dochter bij terugkeer naar Somalië zal worden besneden.
3.3. Volgens het landgebonden asielbeleid voor Somalische vreemdelingen, zoals dat luidde op 29 mei 2013, komen meisjes die bij terugkeer naar Somalië een reëel risico lopen te worden besneden, in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De ouder, die besnijdenis van zijn dochter vreest, kan in dat geval eveneens in aanmerking komen voor evenbedoelde verblijfsvergunning.
3.4. Voor de vreemdeling geldt de geboorte van haar kind en de vrees voor haar besnijdenis niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat haar kind wegens een reëel risico op genitale verminking bij terugkeer naar Somalië in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en door het ontbreken van zodanige verblijfsvergunning op voorhand is uitgesloten dat de gestelde feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere ten aanzien van de vreemdeling genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2012 in zaak nr. 201111794/1/V2). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 29 mei 2013, voor zover dat ziet op de vreemdeling, geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.6. Zoals onder 3.1. is overwogen, geldt wat betreft het kind van de vreemdeling dat op het voor haar kind ingestelde beroep het onder 2. vermelde beoordelingskader niet van toepassing is. De rechtbank heeft het besluit van 29 mei 2013 in zoverre dan ook terecht getoetst.
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de gestelde herkomst van de vreemdeling niet geloofwaardig is en hij derhalve niet kan beoordelen of er in het land van herkomst een mogelijkheid is haar dochter te onttrekken aan een dreigende besnijdenis, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, hoewel hij in de eerdere procedure niet uitdrukkelijk heeft getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, het hem in deze procedure vrij staat de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde herkomst te beoordelen en hij in het besluit van 29 mei 2013 en het daarin ingelaste voornemen, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de gestelde herkomst uit Zuid-Somalië niet geloofwaardig is. In dit kader betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het rapport van 18 december 2012 van een door het Bureau Land en Taal (hierna: BLT) uitgevoerde taalanalyse (hierna: de taalanalyse), volgt dat de vreemdeling eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap in Zuid-Somalië, omdat de vreemdeling Somalisch spreekt zoals dat gangbaar is in Noord-Somalië en Djibouti. Voorts betoogt de staatssecretaris dat het aan de vreemdeling is om haar gestelde herkomst aannemelijk te maken en dat de enkele omstandigheid dat zij het Noord-Somalische dialect spreekt niet zonder meer iets zegt over haar gestelde herkomst, omdat dit dialect ook in delen van Ethiopië en zelfs binnen Somalische gemeenschappen in landen waar veel Somaliërs wonen, bijvoorbeeld in Jemen, wordt gesproken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1) kan de staatssecretaris, indien bij hem twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
De desbetreffende vreemdeling kan, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra expertise alsnog trachten weg te nemen.
Indien de uitkomst van een contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt - gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 - de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
4.2. In het besluit van 29 mei 2013 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de taalanalyse, op het standpunt gesteld dat hij aan de verklaring van de vreemdeling dat haar kind uit Zuid-Somalië afkomstig is, geen geloof hecht, omdat de vreemdeling volgens de taalanalyse eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Volgens het rapport spreekt zij immers Somalisch zoals dat gangbaar is in Noord-Somalië en Djibouti, aldus de staatssecretaris.
Naar aanleiding van de taalanalyse heeft de vreemdeling een contra-expertise van 21 maart 2013 overgelegd, waarvan de uitkomst is dat de spraak van de vreemdeling niet consistent is met haar stelling dat zij afkomstig is uit Zuid-Somalië. Nu de uitkomst van de overgelegde contra-expertise de vreemdeling niet buiten twijfel in het door haar gestelde herkomstgebied plaatst, vormt deze geen bevestiging als in 4.1 bedoeld.
De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris zich onder verwijzing naar de taalanalyse in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voor het kind van de vreemdeling gestelde herkomst niet geloofwaardig is.
4.3. Gelet hierop heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd waarom hij de voor het kind van de vreemdeling gestelde vrees voor besnijdenis niet kan beoordelen tegen de achtergrond van het landgebonden asielbeleid voor Somalische vreemdelingen.
4.4. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 mei 2013 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 7 november 2013 in zaak nr. 13/15998;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2014
32-734.