ECLI:NL:RVS:2014:2021

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201309730/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot intrekking dwangsombesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2013. Appellante, gevestigd te Kwadendamme, had een verzoek ingediend om het dwangsombesluit van 23 november 2001 in te trekken. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Borsele afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 april 2014.

De Raad overweegt dat het dwangsombesluit van 23 november 2001 rechtens onaantastbaar is en dat eerdere afwijzende besluiten ook niet meer ter discussie staan. Appellante heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die een herbeoordeling van het dwangsombesluit rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gesprekken tussen partijen om tot een oplossing te komen, niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid het verzoek om intrekking van het dwangsombesluit heeft kunnen afwijzen. De omstandigheden die appellante aanvoert, zoals de bereidheid tot medewerking aan legalisering van de illegale bouwwerken, zijn niet voldoende om het verzoek te honoreren. De Raad concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201309730/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden [appellante C], gevestigd te Kwadendamme, gemeente Borsele (hierna: [appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2013 in zaak nr. 13/210 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het college het vijfde verzoek van [appellante] om het dwangsombesluit van 23 november 2001 in te trekken afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Kuijper en F. Davidse, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 23 november 2001 heeft het college [appellante] gelast de prefab betonnen schuur, houten schuur, plantenkas en schutting op het perceel [locatie] te Kwadendamme (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en zich te onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel.
2. Vaststaat dat het dwangsombesluit van 23 november 2001 rechtens onaantastbaar is. De afwijzende besluiten op eerdere verzoeken van [appellante] om intrekking van het dwangsombesluit zijn door de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2007, onderscheidenlijk in zaak nr. 200603138/1 en in zaaknr. 200603140/1, de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200900732/1/H1 en de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012 in zaak nr. 201112932/1/A1 eveneens rechtens onaantastbaar geworden.
3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan zijn dit niettemin geen feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2001 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft kunnen afwijzen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank, door te overwegen dat zij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, heeft miskend dat aan het vijfde verzoek om intrekking van het dwangsombesluit van 23 november 2001 ten grondslag ligt dat er tussen partijen gesprekken worden gevoerd om tot een bevredigende oplossing voor hun geschil te komen en daarmee aan dit verzoek een andere motivering ten grondslag ligt dan aan de vier voorafgaande verzoeken.
Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank, door te overwegen dat deze omstandigheid onverlet laat dat ten tijde van het besluit van 23 november 2001 geen bouwvergunningen waren verleend voor de bouwwerken waarop de last onder dwangsom betrekking heeft, heeft miskend dat niet is uitgesloten dat bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend en dat het college ten onrechte daar geen onderzoek naar heeft gedaan.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft aangevoerd. Dat volgens [appellante] aan het verzoek van 28 mei 2012 een andere motivering ten grondslag ligt dan aan haar eerdere verzoeken, kan haar niet baten, reeds omdat ter beoordeling staat of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 23 november 2001. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gesprekken die tussen partijen zijn gevoerd om tot een oplossing voor hun geschil te komen niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, nu die omstandigheid onverlet laat dat op 23 november 2001 geen bouwvergunningen waren verleend voor de bouwwerken waarop de last onder dwangsom betrekking heeft.
[appellante] betoogt voorts ten onrechte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onderzoek had moeten doen naar het bestaan van van rechtswege verleende bouwvergunningen. Ook indien van rechtswege verleende bouwvergunningen zouden bestaan, dan kan dat niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in voormelde bepaling. De Afdeling heeft in dit verband in de hiervoor vermelde uitspraak van 23 mei 2012, waarin [appellante] zich reeds heeft beroepen op van rechtswege verleende bouwvergunningen naar aanleiding van aanvragen uit 1996, 2004 en 2006, overwogen dat voor zover het een aanvraag uit 1996 betreft, [appellante] dit vóór het besluit van 23 november 2001 kon en derhalve had behoren aan te voeren. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat naar aanleiding van aanvragen uit 2004 en 2006 van rechtswege bouwvergunningen zouden zijn verleend, wat daar verder van zij, evenmin kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat het op voorhand is uitgesloten dat deze omstandigheid aan het besluit van 23 november 2001 kan afdoen, nu bedoelde omstandigheid onverlet laat dat ten tijde van het besluit van 23 november 2001 tot oplegging van de last geen bouwvergunningen waren verleend voor de bouwwerken waar de last op ziet.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het verzoek van 28 mei 2012 niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft kunnen afwijzen. Dat, als gesteld door [appellante], de intrekking van de last voor het college geen risico’s meebrengt, nu zij bereid is volledige medewerking te verlenen aan legalisering van de illegale bouwwerken op het perceel en zij financieel niet in staat is de verbeurde dwangsommen te voldoen, zijn geen omstandigheden die maken dat het college niet in redelijkheid het verzoek van 28 mei 2012 met toepassing van voormelde bepaling op vereenvoudigde wijze heeft kunnen afwijzen. Dat, als gesteld door [appellante], het college zich zeventien jaar niet bereid heeft getoond om mee te werken aan een oplossing voor hun geschil en het de oplegging van dwangsommen als punitieve sanctie hanteert, zijn, wat daarvan ook zij, evenmin zodanige omstandigheden.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet alle beroepsgronden heeft besproken. Voor zover zij daarmee haar beroepsgrond bedoelt dat in het besluit van 12 november 2012 en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de commissie bezwaarschriften geen rekening is gehouden met haar belangen, kan dit betoog niet leiden tot het door haar daarmee beoogde doel. Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb schrijft namelijk niet voor met de belangen van de betrokkene verdergaand rekening te houden dan tot uitdrukking komt in het onder 3 en 4 van deze uitspraak weergegeven kader.
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid de last met toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb had behoren op te heffen.
7.1. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom deze beroepsgrond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dat uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
414-757.