ECLI:NL:RVS:2014:2014

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201310041/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verzoek tot aantekening in de gemeentelijke basisadministratie

In deze tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedateerd op 4 juni 2014, wordt het hoger beroep van [appellant] behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2013. Het geschil betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Enschede van een verzoek van [appellant] om een aantekening te plaatsen bij de inschrijving van [persoon] in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Het college had op 30 juli 2012 het verzoek van [appellant] afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelt dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld door de juistheid van de inschrijving van [persoon] niet te onderzoeken, ondanks gerede twijfel aan de juistheid van deze inschrijving. De Afdeling draagt het college op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak alsnog onderzoek te verrichten naar de inschrijving van [persoon] en het besluit van 18 januari 2013 zo nodig te wijzigen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het beheer van de GBA en de rechtsbescherming van derden die door onjuiste inschrijvingen kunnen worden benadeeld.

Uitspraak

201310041/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2013 in zaak nr. 13/727 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om een aantekening te plaatsen bij de inschrijving van een derde in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.F.T. Rijksen en mr. B.J.G.L. Jaeger, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door S.B. ten Kate en E. Slots, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA), welke wet op 6 januari 2014 door de Wet basisregistratie personen is vervangen, doch op dit geding nog van toepassing is, worden aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft.
Ingevolge artikel 54 wordt omtrent de beslissing dat een opgenomen algemeen gegeven onjuist is of omtrent een onderzoek naar die onjuistheid een aantekening geplaatst bij de desbetreffende gegevens.
Ingevolge artikel 82 voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisadministratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder e, wordt een beslissing van het college om bij een opgenomen algemeen gegeven een aantekening over de onjuistheid van dat gegeven te plaatsen gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.
2. Op 12 maart 2012 heeft [appellant] het college verzocht een aantekening te plaatsen bij de inschrijving van [persoon] op het adres [locatie] te Enschede (hierna: het adres), inhoudende dat de inschrijving onjuist is, aangezien [persoon] daar nooit heeft gewoond. Het verzoek is ingediend omdat de Belastingdienst als gevolg van de inschrijving van [persoon] in de GBA de aan de bewoners van het adres uitbetaalde huurtoeslag over 2008 heeft teruggevorderd wegens een te hoog gezamenlijk toetsingsinkomen.
Bij het besluit op bezwaar heeft het college het besluit van 30 juli 2012, waarin het verzoek van [appellant] is afgewezen, gehandhaafd. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat de inschrijving van [persoon] in overeenstemming met de wettelijke regels is. Volgens het college heeft de eigenaar van de woning destijds toestemming tot bewoning gegeven en is de feitelijke situatie van toen niet meer na te gaan. Navraag bij de eigenaar en [persoon] naar aanleiding van het verzoek van [appellant] heeft uitgewezen dat [persoon] van 13 februari 2007 tot en met 11 augustus 2009 woonachtig was op het adres. Aan de verklaringen van [appellant] en zijn medebewoners, waaruit zou blijken dat [persoon] niet op het adres heeft gewoond, hecht het college niet de door [appellant] gewenste waarde, omdat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en degenen die de verklaringen hebben afgelegd belang hebben bij de vaststelling dat [persoon] niet op het adres staat ingeschreven wegens de terug te betalen huurtoeslag. Derhalve gaat het college uit van de formele juistheid van de inschrijving in de GBA, nu geen reden tot twijfel aan de juistheid van de inschrijving bestaat.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn verzoek terecht heeft afgewezen nu hij niet onomstotelijk zou hebben bewezen dat [persoon] niet op het adres heeft gewoond. Volgens [appellant] is dit criterium te strikt gelet op het belang dat derden kunnen hebben bij de juistheid van in de GBA opgenomen gegevens. Hiertoe voert hij aan dat hun rechtsbescherming niet is gewaarborgd, aangezien bij inschrijving in de GBA aannemelijkheid van de juistheid van het adres voldoende is, gelet op artikel 47 van de Wet GBA, en voor correctie van dit gegeven onomstotelijk dient vast te staan dat het onjuist is.
3.1. Voorop staat dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de in de GBA opgenomen gegevens ligt bij het college als beheerder van de GBA.
In het hier voorliggende geval heeft [persoon] van 18 juni 2004 tot en met 24 mei 2006 op het adres ingeschreven gestaan. [persoon] is uitgeschreven als gevolg van een door het college gestart onderzoek naar aanleiding van een melding door een toenmalige bewoner op 10 januari 2005 dat [persoon] niet woonachtig was op het adres. Na deze uitschrijving heeft het college [persoon] op 13 februari 2007 opnieuw op het adres ingeschreven toen [persoon] zich met een aangifte van inschrijving bij de balie van de gemeente meldde. Op 7 juli 2009 heeft [appellant] het college gemeld dat [persoon] niet woonachtig was op het adres. Naar aanleiding hiervan heeft het college de inschrijving van [persoon] in onderzoek genomen. De juistheid van de inschrijving is echter niet onderzocht, aangezien [persoon] zich op 11 augustus 2009 heeft laten uitschrijven. Op 12 maart 2012 heeft [appellant] het college verzocht een aantekening van onjuistheid bij de inschrijving van [persoon] te plaatsen. [appellant] heeft vier verklaringen overgelegd, te weten van hemzelf en van drie toenmalige medebewoners van het adres, waarin is vermeld dat [persoon] daar nooit woonachtig is geweest. Het college heeft vervolgens contact opgenomen met de eigenaar van het pand en [persoon], die beiden hebben verklaard dat [persoon] wel degelijk op het adres heeft gewoond.
Gelet op de vier door [appellant] overgelegde verklaringen en de omstandigheid dat [persoon] tweemaal is uitgeschreven naar aanleiding van een melding dat hij niet op het adres woonachtig was, was er ten tijde van de beoordeling van het verzoek van 12 maart 2012 gerede twijfel aan de juistheid van de inschrijving van [persoon] op 13 februari 2007. Het college had daarom niet mogen volstaan met navragen bij de eigenaar en [persoon] of [persoon] op het adres heeft gewoond, maar had de juistheid van de inschrijving nader moeten onderzoeken. Hieraan doet niet af dat voor het wijzigen van eenmaal in de basisadministratie geregistreerde gegevens of het plaatsen van een aantekening van onjuistheid bij bepaalde gegevens, gelet op het systeem van de Wet GBA, onomstotelijk zal moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn. Daarbij is van belang dat dit geval zich onderscheidt van gevallen waarin de verzoeker om wijziging van hem betreffende gegevens vraagt ingevolge artikel 82 van de Wet GBA. Hier betreft het een verzoek van een derde om het plaatsen van een aantekening bij gegevens van een ander. Indien de verzoeker gemotiveerd concrete aanknopingspunten heeft aangedragen die gerede twijfel zaaien met betrekking tot de inschrijving, wat hier het geval is, dient het college de juistheid van de inschrijving te onderzoeken, aangezien de verzoeker die met de gevolgen van een inschrijving van een ander op zijn adres wordt geconfronteerd, in beginsel niet over de noodzakelijke gegevens beschikt of kan beschikken om onomstotelijk de onjuistheid van die inschrijving aan te tonen.
Het college had de juistheid van de inschrijving onder meer kunnen onderzoeken door de eigenaar van het pand en [persoon] te horen en hiervan een inzichtelijk verslag te maken. Daarbij had het college kunnen informeren welke kamer [persoon] heeft bewoond, gelet op de kamers die door de andere bewoners werden bewoond, of er een huurovereenkomst was tussen [persoon] en de eigenaar, hoeveel huur [persoon] betaalde voor de kamer en waarom [persoon] zich tweemaal van het adres heeft laten uitschrijven nadat bewoners van het pand bij de gemeente hadden gemeld dat [persoon] niet op het adres woonachtig was. Ook had het kunnen trachten te achterhalen of [persoon] belang had te pretenderen op het adres te wonen. Voorts had het college onderzoek kunnen doen door [persoon] bewijsstukken te vragen, zoals aan hem gerichte correspondentie, tenaamstellingen van bankafschriften en huurbetalingen. Indien uit door het college verricht onderzoek zou zijn gebleken dat de inschrijving van [persoon] op het adres onjuist was, had het college een aantekening bij het gegeven moeten plaatsen om de kwaliteit van de GBA te dienen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college is tekortgeschoten door geen zorgvuldig onderzoek te doen naar de juistheid van het gegeven.
Het betoog slaagt.
4. De conclusie is dat het besluit van 18 januari 2013 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is genomen, nu het college de juistheid van de inschrijving van [persoon] niet heeft onderzocht terwijl er gerede twijfel was aan de juistheid ervan.
5. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 18 januari 2013 te herstellen door alsnog onderzoek te verrichten naar de juistheid van de inschrijving van [persoon] van 13 februari 2007 op het adres. Aan de hand van de uitkomst van dat onderzoek dient het college zo nodig het besluit van 18 januari 2013 te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Ingeval een nieuw besluit wordt genomen dient dat op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Enschede op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. alsnog te onderzoeken of [persoon] tussen 13 februari 2007 en 11 augustus 2009 woonachtig is geweest op het adres [locatie] te Enschede, en het besluit van 18 januari 2013 naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek zo nodig te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
176-805.