201308711/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2013 in zaak nr. 12/6052 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft het CBR aan [appellant] een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie(ën) B en BE voor een termijn van drie jaar tot en met 30 juni 2015.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij [appellant] was ten tijde van het besluit van 24 oktober 2012 sprake van een gecorrigeerde binoculaire visus van 0,6 ++ en de oogaandoening cataract (staar).
2. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het achtste lid registreert het CBR, indien naar zijn oordeel redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).
Ingevolge paragraaf 3.2.1. van de Bijlage moet de binoculaire visus, eventueel gecorrigeerd, ten minste 0,5 bedragen.
Ingevolge paragraaf 3.7. is beperking van de geschiktheidstermijn aangewezen bij progressieve oogaandoeningen, zoals cataract, glaucoom met gezichtsveldbeperking, degeneratieve en vasculaire netvliesaandoeningen, progressief lijden van de nervus opticus. Voor de beoordeling is een rapport van een oogarts vereist.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 oktober 2012 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verklaring van geschiktheid ten onrechte is afgegeven voor drie in plaats van vijf jaar, nu zijn oogarts in het keuringsformulier bij zijn aanvraag om een verklaring van geschiktheid een geldigheidsduur van vijf jaar heeft geadviseerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank evenmin onderkend dat, nu het CBR de deskundigheid mist om het verloop van een oogziekte te voorspellen en derhalve een termijnbeperking vast te stellen, het niet mocht afwijken van het advies van zijn oogarts, te minder nu het CBR ter zake geen beleid heeft vastgesteld.
3.1. De rechtbank heeft terecht in het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR aan de verklaring van geschiktheid geen termijnbeperking van drie jaar mocht verbinden. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het CBR bij de vaststelling van de termijnbeperking een vuistregel hanteert. Volgens die vuistregel krijgen personen die de leeftijd van zeventig jaar hebben bereikt en bij wie sprake is van een progressieve oogaandoening en een (gecorrigeerde) visus van beide ogen tezamen van 0,5 tot 0,6 een termijnbeperking van één jaar, bij een visus van 0,6 tot 0,7 een termijnbeperking van drie jaar en bij een visus van 0,7 en hoger een termijnbeperking van vijf jaar, aldus het CBR.
Het CBR heeft de vuistregel niet in beleidsregels vastgesteld, maar het heeft aannemelijk gemaakt dat het de vuistregel als vaste gedragslijn hanteert. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het CBR in het besluit op bezwaar een op het geval van [appellant] toegespitste en op de vuistregel aansluitende motivering gegeven om af te wijken van het advies van de oogarts van [appellant], namelijk dat bij een progressieve aandoening de nog net voldoende gezichtsscherpte zodanig kan verslechteren dat de visus onder de minimumgrens van 0,5 valt en dat de gezichtsscherpte van [appellant] ten opzichte van vijf jaar eerder was gedaald van 0,8+ naar 0,6++. De enkele stelling van [appellant] dat het CBR niet over de vereiste deskundigheid beschikt om een termijnbeperking vast te stellen, kan hem niet baten, nu het CBR ingevolge artikel 103, achtste lid, van het Reglement bevoegd is te beoordelen of aan de verklaring van geschiktheid een termijnbeperking dient te worden verbonden en, zoals het CBR ter zitting heeft toegelicht, de aanvraag van [appellant] is beoordeeld door een arts, werkzaam bij het CBR, en deze arts, in navolging van de behandelend oogarts, is uitgegaan van een gecorrigeerde binoculaire visus van beide ogen tezamen van 6++. Evenmin kan [appellant] baten dat hij, als gesteld, in april 2013 een staaroperatie heeft ondergaan, waarna de visus in het geopereerde oog 1,0 bedraagt, reeds omdat die operatie heeft plaatsgevonden na het besluit op bezwaar.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
531-757.