ECLI:NL:RVS:2014:201

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201302843/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod opgelegd door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 28 februari 2013 het beroep van een vreemdeling tegen een inreisverbod gegrond verklaarde. Het inreisverbod was opgelegd door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel bij besluit van 27 juli 2012. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit ten overvloede was genomen, omdat de vreemdeling na een eerder besluit van 13 december 2011, waarin hem werd opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het inreisverbod niet mocht worden gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het inreisverbod niet rechtsgevolgen met zich meebracht, aangezien de staatssecretaris in het bestreden besluit een vertrektermijn van vier weken had gegeven. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris wel degelijk bevoegd was om het inreisverbod op te leggen, ook al was er een termijn voor vrijwillig vertrek. De vreemdeling had in beroep aangevoerd dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, maar de Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling voldoende gelegenheid had gegeven om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het inreisverbod gegrond had verklaard en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201302843/1/V3.
Datum uitspraak: 23 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 februari 2013 in zaak nr. 12/24268 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit ten overvloede is genomen en derhalve niet gericht is op rechtsgevolg. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat het geven van een vertrektermijn van vier weken in het bestreden besluit een wijziging inhoudt ten opzichte van het eerdere terugkeerbesluit met een eigen rechtsgevolg. Mitsdien heeft de rechtbank eveneens ten onrechte overwogen dat het inreisverbod niet mocht worden gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), aldus de staatssecretaris.
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het gegeven dat de vreemdeling na het besluit van 13 december 2011, waarin de vreemdeling is opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, geen rechtmatig verblijf meer heeft gehad in Nederland, de staatssecretaris er niet toe gehouden was een nieuw terugkeerbesluit uit te vaardigen. Het in het besluit van 27 juli 2012 vervatte terugkeerbesluit is naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten overvloede genomen en roept geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven. Het terugkeerbesluit van 13 december 2011 heeft dan ook als uitgangspunt te gelden, zodat het inreisverbod ten onrechte is gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000, aldus de rechtbank.
2.2. In het besluit van 27 juli 2012 heeft de staatssecretaris onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" vermeld dat de vreemdeling Nederland vier weken na de datum van het bestreden besluit onmiddellijk dient te verlaten. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris dit aldus toegelicht dat de vreemdeling een onmiddellijke vertrekplicht opgelegd heeft gekregen, maar doordat zijn verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen door de voorzieningenrechter tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist, deze onmiddellijke vertrekplicht pas na vier weken kan ingaan.
Hoewel, gelet op de door de staatssecretaris ter zitting gegeven toelichting, is beoogd te bewerkstelligen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moest verlaten, neemt dit niet weg dat de vreemdeling een termijn van vier weken na bekendmaking van het bestreden besluit is gegund om Nederland zelfstandig te verlaten. Gelet hierop was ten tijde van het bestreden besluit sprake van een situatie waarbij de vreemdeling Nederland niet onmiddellijk moest verlaten, zodat het inreisverbod kon worden gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierbij het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit van 27 juli 2012 in zoverre is vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 juli 2012, voor zover dit betreft het inreisverbod, toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris, in het licht van het gestelde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, geen gebruik heeft mogen maken van de in artikel 66a, tweede lid van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid hem een inreisverbod op te leggen. De Nederlandse autoriteiten kunnen hem immers niet enerzijds een termijn voor vrijwillig vertrek verlenen en tegelijkertijd zijn verblijf in Nederland strafbaar maken, aldus de vreemdeling.
4.1. Geen rechtsregel verzet zich tegen de handelwijze van de staatssecretaris om voormeld inreisverbod in combinatie met een termijn voor vrijwillig vertrek op te leggen. Daarnaast is, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4, de vraag hoe de strafrechtelijke gevolgen van een inreisverbod zich verhouden tot de omstandigheid dat de vreemdeling een vertrektermijn is gegund, alvorens hij naar zijn land van herkomst zal worden uitgezet, voorbehouden aan de strafrechter.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts in beroep aangevoerd dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, nu het voornemen is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en hij als gevolg hiervan niet op de juiste wijze in de gelegenheid is gesteld persoonlijke feiten en omstandigheden aan te voeren die aanleiding konden geven tot het afzien van het inreisverbod of het verkorten van de duur hiervan.
5.1. Hoewel in het bestreden besluit de grondslag van de maatregel is gewijzigd, is de maatregel naar aard en strekking niet gewijzigd. Nu de staatssecretaris de vreemdeling in het voornemen van 28 juni 2012 in de gelegenheid heeft gesteld humanitaire of andere redenen naar voren te brengen die aanleiding kunnen vormen om af te zien van het inreisverbod of de duur hiervan te verkorten, bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Dat de vreemdeling, naar hij blijkens zijn ter zitting van de rechtbank overgelegde pleitnotitie heeft gesteld, geen aanleiding heeft gezien om gebruik te maken van de mogelijkheid om persoonlijke feiten en omstandigheden tegen het voorgenomen inreisverbod aan te voeren omdat in het voornemen een onjuiste wettelijke grondslag voor het opleggen ervan is genoemd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat van de vreemdeling kon en mocht worden verwacht dat, indien hij om die reden geen aanleiding zag een inhoudelijke reactie te geven, hij dit bij gelegenheid van zijn zienswijze aan de staatssecretaris kenbaar had gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het in het besluit van 27 juli 2012 vervatte inreisverbod ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 februari 2013 in zaak nr. 12/24268, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit in zoverre is vernietigd;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014
345-765.