ECLI:NL:RVS:2014:1991

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201308982/3/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.A.W. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor aanlegsteiger en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 mei 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Nederlek om een omgevingsvergunning te verlenen aan [verzoeker] voor het plaatsen van een aanlegsteiger met een loopbrug tegenover [locatie 1] te Krimpen aan de Lek. Het college had eerder op 27 juni 2011 de vergunning geweigerd, waarna [verzoeker] bezwaar maakte, dat ongegrond werd verklaard. Vervolgens werden er verschillende besluiten genomen, waaronder een last onder bestuursdwang en een dwangsom, die ook door [verzoeker] werden aangevochten.

De rechtbank Den Haag heeft op 4 september 2013 het beroep van [verzoeker] tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Hierop heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat de besluiten geschorst zouden worden totdat er een definitieve uitspraak in de bodemprocedure zou zijn gedaan. Tijdens de zitting op 8 mei 2014 zijn zowel [verzoeker] als vertegenwoordigers van het college en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard verschenen.

De voorzitter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij heeft vastgesteld dat er geen bijzondere belangen zijn die rechtvaardigen dat de besluiten niet uitvoerbaar zijn, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor de aanlegvoorzieningen omgevingsvergunningen vereist zijn. Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201308982/3/A1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Papendrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013 in zaaknrs. 11/8875, 12/8035, 12/8036 en 12/8037 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college de door [verzoeker] gevraagde omgevingsvergunning geweigerd voor het plaatsen van een aanlegsteiger met een loopbrug tegenover [locatie 1] te Krimpen aan de Lek.
Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2012, met kenmerk NE12/01453, heeft het college [verzoeker] onder het opleggen van een last onder bestuursdwang gelast om binnen 8 weken na de uitspraak van de rechtbank op het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen de weigering van de door [verzoeker] aangevraagde omgevingsvergunning, de overtreding te beëindigen door de aanlegvoorziening bestaande uit drie meerpalen en een drijver of werkponton op het perceel gelegen tegenover [locatie 1] te Krimpen aan de Lek te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 juli 2012, met kenmerk NE12/04395, heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2012, met kenmerk NE12/01446, heeft het college [verzoeker] onder het opleggen van een dwangsom van € 10.000,00 ineens gelast om binnen zes weken na verzending van dit besluit, de overtreding te beëindigen door de aanlegvoorziening, de met touwen aan twee naastgelegen schepen verbonden zolderschuit op het perceel gelegen tegenover [locatie 2] te Krimpen aan de Lek te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 juli 2012, met kenmerk NE12/04396, heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college het besluit van 1 maart 2012, met kenmerk NE12/01446, ingetrokken.
Bij besluit van 1 maart 2012, met kenmerk NE12/01458, heeft het college [verzoeker] onder het opleggen van een preventieve last onder dwangsom van € 10.000,00 per overtreding met een maximum van € 50.000,00 verboden om zonder omgevingsvergunning een nieuwe aanlegvoorziening te bouwen in de Bakkerskil of de Lek, voor zover gelegen binnen de gemeente.
Bij besluit van 11 juli 2012, met kenmerk NE12/04397 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college besloten tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde twee dwangsommen van elk € 10.000,00 vanwege het bouwen van een aanlegvoorziening zonder omgevingsvergunning tegenover [locatie 2] en het bouwen van een aanlegvoorziening bestaand uit drie meerpalen en een zolderschuit zonder omgevingsvergunning tegenover [locatie 1].
Bij uitspraak van 4 september 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 26 oktober 2011, de afzonderlijke besluiten van 11 juli 2012 en het besluit van 12 december 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door M.E.T. Tol, en het college, vertegenwoordigd door S.T. de Graaf, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, vertegenwoordigd door H. van den Broek gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] vraagt om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de besluiten van 1 maart 2012, met kenmerk NE12/01453, 11 juli 2012, met kenmerk NE12/04395, 1 maart 2012, met kenmerk NE12/01458, 11 juli 2012, met kenmerk NE12/04397 en 12 december 2012, zolang de Afdeling niet op het door hem ingestelde hoger beroep heeft beslist, worden geschorst.
3. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg een besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld. In hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht, is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de omgevingsvergunning niet mocht worden geweigerd en de lasten onder dwangsom en bestuursdwang, voor zover thans nog in geding, niet mochten worden opgelegd en het in geding zijnde besluit tot invordering niet mocht worden genomen.
3.1 Daarbij heeft de voorzitter in aanmerking genomen dat naar voorlopig oordeel de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien aan de op 8 juni 2011 door dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard aan [verzoeker] toegekende watervergunning die betekenis toe te kennen die [verzoeker] daaraan gehecht wenst te zien.
3.2 De voorzitter heeft tevens in aanmerking genomen dat naar voorlopig oordeel de rechtbank eveneens terecht heeft geoordeeld dat voor de bouw van de aanlegvoorzieningen tegenover [locatie 2] en 170 omgevingsvergunningen zijn vereist.
4. Nu door [verzoeker] voorts niet zodanig bijzondere belangen naar voren zijn gebracht op grond waarvan in dit geval dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat besluiten uitvoerbaar zijn, ziet de voorzitter geen aanleiding om het verzoek toe te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
543.