201309477/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013 in zaak nr. 13/3977 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft de korpschef van de politie Haaglanden (thans: de korpschef van politie) aan [wederpartij] verleende verloven voor het verzamelen van wapens en munitie ingetrokken.
Bij besluit van 3 april 2013 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 april 2013 vernietigd en het besluit van 9 januari 2012 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en [wederpartij], bijgestaan door mr. P. van Tour, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) worden de in deze wet vermelde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven, vrijstellingen en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien:
[…]
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
c. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt;
[…].
Ingevolge het tweede lid kunnen de in deze wet vermelde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken:
[…]
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…]
e. indien een daaraan verbonden beperking of voorschrift niet in acht wordt genomen;
[…].
Ingevolge artikel 38, tweede lid, volgt de korpschef bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.
De Circulaire Wapens en Munitie 2013 (hierna: de Circulaire) vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving.
Volgens onderdeel B, paragraaf 1.1, zijn 'vrees voor misbruik' en 'het niet langer kunnen toevertrouwen' twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de Circulaire is vermeld met betrekking tot de invulling van het criterium 'vrees voor misbruik', kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet of niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens dat onderdeel, paragraaf 1.2, vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium 'geen vrees voor misbruik' betreft. Degene aan wie een vergunning is verleend voor het voorhanden hebben van wapens of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben geldt. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het voormelde maatschappelijke belang is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken of gemaakte uitzondering - ook naar vaste jurisprudentie van de Afdeling - voldoende reden om een verlof niet te verlenen onderscheidenlijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering. Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of bijvoorbeeld alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd, dan dient hij dit aan te tonen door middel van een schriftelijke verklaring van een arts of psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts of psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet of niet langer een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van wapens.
Volgens dat onderdeel, paragraaf 8, dient de persoon aan wie een vergunning tot het voorhanden hebben van wapens of munitie is verleend, indien de wapens en de bijbehorende munitie thuis voorhanden worden gehouden, ervoor te zorgen dat deze worden opgeborgen in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. De wapens dienen dus gescheiden van de munitie te worden opgeborgen.
Volgens dat onderdeel, paragraaf 8.1, wordt als deugdelijke bergplaats voor wapens en munitie uitsluitend aangemerkt een speciaal voor de opslag van wapens vervaardigde wapenkast of wapenkluis of een andere kluis die wat uitvoering en inbraakwerendheid betreft daarmee kan worden gelijkgesteld. Een kluis dient deugdelijk te worden verankerd in de vloer of de muur van het gebouw tenzij de kluis van een dusdanig gewicht is (minimaal 200 kilo) dat het zo goed als uitgesloten is dat de kluis bij een inbraak kan worden meegenomen.
Volgens dat onderdeel, paragraaf 9.1, dient, indien bij een controle bij een verlofhouder lichtere onregelmatigheden worden geconstateerd, aan hem een schriftelijke waarschuwing te worden gegeven, waarin hem wordt meegedeeld welke onjuistheden of slordigheden zijn geconstateerd en waarin hij wordt gemaand om die in de toekomst te voorkomen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op onderdeel B, paragraaf 1.2, van de Circulaire, een mutatierapport van de politie van 3 april 2012 op zich voldoende is om de conclusie dat aan [wederpartij] het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, te kunnen dragen en om zijn verloven in te trekken. In dit mutatierapport is vastgelegd dat de vroegere werkgever van [wederpartij] heeft gesteld dat hij tijdens confrontaties meermaals in grote woede is uitgebarsten. De rechtbank heeft de staatssecretaris niet gevolgd in zijn standpunt dat uit een rapportage van onderzoek door huisarts en forensisch geneeskundige W.J.E. Verheggen van 3 mei 2012 niet blijkt dat de stressvolle omstandigheden in de arbeidssfeer en de daarmee gepaard gaande woede-uitbarstingen van [wederpartij] geen belemmering vormen voor het bezit van wapenverloven. De rechtbank is de staatssecretaris evenmin gevolgd in zijn standpunt dat in deze rapportage slechts in algemene termen over het karakter van [wederpartij] wordt gesproken.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat [wederpartij] zijn scherpe munitie niet overeenkomstig onderdeel B, paragraaf 8.1, van de Circulaire had opgeborgen. Dit in voormeld mutatierapport neergelegde feit is, gelet op onderdeel B, paragraaf 1.2 en 8.1, van de Circulaire, voldoende om de conclusie dat aan [wederpartij] het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, te kunnen dragen en om zijn verloven in te trekken. Nu [wederpartij] zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van enig ander voorschrift die kan worden aangemerkt als bedreiging voor de veiligheid in de samenleving dan wel aantasting van de rechtsorde, betreft het onjuist opbergen echter een lichtere onregelmatigheid, waarvoor slechts een waarschuwing had kunnen worden gegeven.
De staatssecretaris heeft daarom ten onrechte de intrekking van de verloven gehandhaafd, aldus de rechtbank.
3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank met de rapportage van Verheggen ten onrechte aangetoond heeft geacht dat [wederpartij] het voorhanden hebben van wapens en munitie kan worden toevertrouwd. De in die rapportage neergelegde conclusie dat [wederpartij] een stabiele man is, is vrijwel volledig gebaseerd op hetgeen [wederpartij] zelf heeft verteld. De rapportage geeft geen blijk van objectief onderzoek naar zijn psychische gesteldheid en maakt evenmin duidelijk over welke periode het onderzoek heeft plaatsgevonden. De gerezen twijfel over de vraag of het voorhanden hebben van wapens en munitie aan [wederpartij] kan worden toevertrouwd, is daarom met deze rapportage niet weggenomen, aldus de staatssecretaris.
3.1. De rapportage van Verheggen bestaat uit een biografische anamnese, waarin - kennelijk op grond van door [wederpartij] zelf verstrekte informatie - wordt ingegaan op zijn gezin van herkomst, vroege ontwikkeling, sociale omgeving van het ouderlijk gezin, opleidings- en leergeschiedenis, sociale ontwikkeling, traumatische ervaringen en persoonlijke leefsituatie. Verder zijn in de rapportage de contacten van [wederpartij] met de huisarts vermeld. Op grond van deze gegevens heeft Verheggen geconcludeerd dat [wederpartij] overkomt als een open, communicatieve man, dat het contact met hem goed is en dat hij adequaat met de aan hem gestelde vragen omging. Verder heeft hij geconcludeerd dat de biografische anamnese het beeld geeft van een stabiele man, die tevreden is met zijn huidige leefsituatie, waarbij de stabiliteit tot uitdrukking komt in het hebben van langdurige contacten en relaties. Voorts hebben zich volgens hem in het verleden geen psychische decompensaties voorgedaan. Volgens Verheggen is een redelijke verwachting dat [wederpartij] in de toekomst een stabiele persoon zal blijven.
3.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rapportage van Verheggen geen blijk geeft van eigen onderzoek naar de psychische gesteldheid van [wederpartij] en dat de in de rapportage neergelegde conclusie vrijwel geheel is gebaseerd op hetgeen [wederpartij] zelf aan Verheggen heeft verteld. Evenzeer terecht betoogt de staatssecretaris dat in de rapportage niet wordt ingegaan op onder meer de wijze waarop [wederpartij] met stressvolle omstandigheden en conflictsituaties kan omgaan. Nu de twijfel van de staatssecretaris over de vraag of het voorhanden hebben van wapens en munitie nog langer aan [wederpartij] kan worden toevertrouwd juist is ingegeven door hetgeen [wederpartij]s voormalige werkgever en collega's hebben verklaard over de wijze waarop hij met moeilijke situaties omgaat en de woede-uitbarstingen die hij in dergelijke situaties kan hebben, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze twijfel met de rapportage van Verheggen is weggenomen.
Het betoog slaagt.
4. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank het opbergen van scherpe munitie in een ladekast ten onrechte als lichtere onregelmatigheid heeft aangemerkt. Zoals ook in de Circulaire is neergelegd, zijn aan verlofhouders wegens de potentieel ernstige bedreiging voor de samenleving strikte regels opgelegd ten aanzien van het opbergen van wapens en munitie. Deze regels zijn ook als voorschrift aan verloven verbonden. Het ligt niet voor de hand om niet-nakoming hiervan als lichtere onregelmatigheid aan te merken, aldus de staatssecretaris.
4.1. Evenals in beroep is niet in geschil dat [wederpartij] scherpe munitie bewaarde in een ladekast die niet aan de daaraan gestelde vereisten voldeed, nu deze weliswaar afsluitbaar, maar niet voldoende inbraakwerend en tevens niet verankerd was. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat hierdoor het risico bestaat dat inbrekers of andere onbevoegden de munitie meenemen en gebruiken, hetgeen een gevaar voor de veiligheid van de samenleving is. Evenzeer terecht heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] zich als houder van de verloven in een uitzonderingspositie bevindt, nu het voorhanden hebben van wapens en munitie in beginsel verboden is, en dat om die reden stipte naleving van de voorschriften betreffende - in dit geval - het opbergen van wapens en munitie mag worden verwacht. De omstandigheid dat [wederpartij] voor het overige geen overtredingen heeft begaan die een bedreiging voor de veiligheid in de samenleving dan wel aantasting van de rechtsorde vormen, doet aan het vereiste van stipte naleving niet af. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat het onjuist opbergen van scherpe munitie geen lichtere onregelmatigheid is waarvoor met een schriftelijke waarschuwing diende te worden volstaan.
Het betoog slaagt.
5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet op goede gronden de intrekking van de verloven van [wederpartij] tot het voorhanden hebben van wapens en munitie heeft gehandhaafd.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 3 april 2013 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013 in zaak nr. 13/3977;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
640.