ECLI:NL:RVS:2014:1980

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201307819/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en rechtmatig verblijf van partner in het kader van het EVRM

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 augustus 2013 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had op 21 augustus 2012 medegedeeld dat [appellante] geen voorschot huurtoeslag voor het jaar 2012 zou ontvangen, omdat haar partner geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gehandeld, en dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) buiten toepassing te laten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2014 behandeld. [appellante] voerde aan dat de uitsluiting van huurtoeslag in strijd was met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat zij zonder partner wel aanspraak zou kunnen maken op huurtoeslag. De Belastingdienst verweerde zich door te stellen dat de weigering van de huurtoeslag niet in strijd was met het EVRM, omdat er geen positieve verplichting bestond om huurtoeslag te verstrekken.

De Afdeling overwoog dat het koppelingsbeginsel, dat aan artikel 9, tweede lid, van de Awir ten grondslag ligt, een redelijke en objectieve rechtvaardiging biedt voor het onderscheid tussen huurders met een partner die rechtmatig verblijf heeft en huurders met een partner die dat niet heeft. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst artikel 9, tweede lid, van de Awir niet buiten toepassing had hoeven laten. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201307819/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2013 in zaak nr. 12/5541 in het geding tussen:
[appellante] en [partner]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de Belastingdienst [appellante] medegedeeld dat haar geen voorschot huurtoeslag voor het jaar 2012 wordt verstrekt.
Bij besluit van 27 oktober 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 5 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Çakıcı-Reinders, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2. [appellante] heeft voor het berekeningsjaar 2012 huurtoeslag aangevraagd.
De Belastingdienst heeft bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 21 augustus 2012 bepaald dat [appellante] geen recht heeft op voorschotten huurtoeslag, omdat haar [partner], geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Daaraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat uit de van de Immigratie- en Naturalisatiedienst ontvangen gegevens blijkt dat aan [partner] verblijfstitelcode 98 is toegekend, hetgeen betekent dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. De weigering [appellante] voorschotten huurtoeslag toe te kennen, is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus de Belastingdienst.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gewezen op vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201202052/1/A2) dat onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten, wegens strijd met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat door [appellante] dergelijke zeer bijzondere omstandigheden niet zijn aangevoerd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitsluiting van huurtoeslag, omdat haar partner geen rechtmatig verblijf heeft, in strijd is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM, nu zij, indien zij geen partner in de zin van artikel 9, tweede lid, van de Awir zou hebben, wel aanspraak op huurtoeslag zou kunnen maken. Volgens haar is dit in strijd met het non-discrimatiebeginsel. [appellante] brengt verder naar voren zonder huurtoeslag niet in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Voorts voert zij aan dat in haar geval het doel van het koppelingsbeginsel niet kan worden verwezenlijkt. Zij stelt dat zij er niets aan kan doen dat [partner] - vanwege het hem tegengeworpen artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) - niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en evenmin naar het land van herkomst kan terugkeren vanwege het risico op een behandeling als verboden in artikel 3 van EVRM, maar dat zij hierdoor wel wordt getroffen.
4.1. [appellante] woont samen met [partner] en hun [meerderjarige kind] op hetzelfde adres.
Niet in geschil is dat [partner] in 2012 geen rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Evenmin is in geschil dat dientengevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir aan een aanspraak van [appellante] op huurtoeslag over 2012 in de weg staat.
4.2. Ten aanzien van de vraag of het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven de Belastingdienst ertoe had moeten nopen [appellante] desondanks een aanspraak op huurtoeslag toe te kennen, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201302678/1/A2, dat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van huurtoeslag. Een positieve verplichting als hier aan de orde rust primair op de bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen.
4.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en de eerdergenoemde uitspraak van 6 maart 2013 overweegt de Afdeling dat aan het door de Belastingdienst toegepaste artikel 9, tweede lid, van de Awir, het koppelingsbeginsel ten grondslag ligt. De bedoeling van de wetgever met dit beginsel is onder meer te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Gezien dit doel vormt het koppelingsbeginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een huurder met een partner die Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 is en anderzijds een huurder met een partner die vreemdeling is en niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt, zoals [partner]. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat artikel 9, tweede lid, van de Awir op zichzelf in strijd is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM.
[appellante] heeft een beroep gedaan op zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in de eerdergenoemde uitspraak van 6 maart 2013. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 mei 2014 in zaak nr. 201309735/1/A2 overweegt de Afdeling dat de aangevoerde omstandigheid, dat de partner van [appellante] niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning omdat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, op zichzelf niet is aan te merken als zodanig bijzonder dat de Belastingdienst had moeten afzien van de uitsluiting van huurtoeslag. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst artikel 9, tweede lid, van de Awir in dit geval buiten toepassing had moeten laten. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302396/1/A2 wordt voorts overwogen dat de omstandigheid dat, naar gesteld, [appellante] en haar gezin beneden het sociaal minimum moeten leven, evenmin kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot toekenning van huurtoeslag, nu deze tegemoetkoming niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum.
4.4. De conclusie van het voorgaande is dat het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
710.