ECLI:NL:RVS:2014:1974

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
201305813/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • F.C.M.A. Michiels
  • G. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Eersel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], als rechtsopvolger van IM Projectontwikkeling B.V., tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder het beroep van IM ongegrond verklaard tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel, dat op 22 november 2011 een tegemoetkoming in planschade van € 12.000,00 had toegekend aan [belanghebbende]. Dit besluit was gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening (Wro), die bepaalt dat schade als gevolg van een wijziging in het planologisch regime kan worden vergoed, mits deze schade niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 april 2014 behandeld. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de waardebepaling van Tog Nederland Zuid B.V. op een juiste planologische vergelijking had gebaseerd. [appellante] stelde dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan slechts in beperkte mate tot een aantasting van de privacy en een toename van de overlast had geleid. De Afdeling overwoog dat het advies van Tog, dat de schade van [belanghebbende] op € 20.000,00 had vastgesteld, voldoende onderbouwd was en dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid ervan.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, in aanwezigheid van een ambtenaar van staat, en is openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.

Uitspraak

201305813/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], als rechtsopvolger van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IM Projectontwikkeling B.V. (hierna: IM), gevestigd te Erp, gemeente Veghel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 1 mei 2013 in zaak nr. 12/1815 in het geding tussen:
IM
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 12.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college het door IM daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2013 heeft de rechtbank het door IM daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [haar directeur], en door mr. A.A.M. van der Aa, juridisch adviseur te Sint-Oedenrode, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. van Dooren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [belanghebbende] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Steensel (hierna: de woning). Hij heeft het college op 7 april 2011 verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan ‘Boterbocht II, Steensel-Zuid’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan de aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan, dat op 23 december 2010 (hierna: de peildatum) in werking is getreden, het mogelijk heeft gemaakt op een dichtbij de woning gelegen agrarisch gebied aan de andere zijde van de Riethovenseweg (hierna: het plangebied) nieuwbouwwoningen te realiseren en dat dit de waarde van de woning heeft verminderd.
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog).
In een advies van 1 november 2011 heeft Tog een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude planologische regime en het nieuwe. Uit die vergelijking heeft zij de conclusie getrokken dat de planologische wijziging voor [belanghebbende] tot een afname van de privacy, het uitzicht en de situeringswaarde van de woning, tot een vermindering van de zonlichttoetreding in de woning en de bijbehorende tuin en tot een toename van de overlast heeft geleid, dat [belanghebbende] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning op de peildatum van € 400.000,00 naar € 380.000,00 is gedaald. Voorts is vermeld dat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro op de aanvraag van toepassing is, zodat een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, onder het normale maatschappelijke risico valt en voor rekening van [belanghebbende] blijft.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 22 november 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat de waardebepaling van Tog op een juiste planologische vergelijking berust. Daartoe voert zij aan dat, gelet op de mogelijkheden van het oude planologische regime, de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan slechts in beperkte mate tot een aantasting van de privacy van [belanghebbende] en een toename van de overlast heeft geleid. Voorts voert zij aan dat de belemmering van het uitzicht van [belanghebbende] vanuit de woning en de bijbehorende tuin onder het oude planologische regime al mogelijk was.
5.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210305/1/A2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
5.2. Het advies van Tog, gelezen in samenhang met de reactie van Tog van 19 januari 2012 op het bezwaarschrift, biedt op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusies ervan kunnen dragen. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201111678/1/A2), inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.
Uit het advies van Tog blijkt dat de door [appellante] bedoelde schadefactoren bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime zijn betrokken. Dat tussen [appellante] en Tog verschil van inzicht bestaat over de waardering van de uit de planologische vergelijking voortvloeiende nadelen, betekent niet dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Tog verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat Tog niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [belanghebbende] tot een schade van € 20.000,00 heeft geleid. Daarbij is van belang dat [appellante] deze conclusie niet met een bericht van een andere deskundige heeft bestreden. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat Tog het gewicht van de schadefactoren heeft overschat.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
452.