201306135/1/V2.
Datum uitspraak: 23 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2013 in zaak nr. 13/3016 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten niet terughoudend heeft getoetst en haar eigen oordeel daarover in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris. Voorts heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde problemen met de Iraanse autoriteiten ongeloofwaardig zijn en dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, aldus de staatssecretaris.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.1. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
3. In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
3.1. Door te overwegen dat de motivering van de staatssecretaris de conclusie dat het asielrelaas ongeloofwaardig is in redelijkheid niet kan dragen, omdat de door de staatssecretaris ongeloofwaardig dan wel ongerijmd geachte situaties evenzeer in het voordeel van de vreemdeling kunnen worden uitgelegd, heeft de rechtbank zich niet beperkt tot de toets of de door de staatssecretaris gegeven motivering diens standpunt kan dragen, maar heeft zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en in zoverre de toetsing niet met de vereiste terughoudendheid verricht.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daaraan heeft de staatssecretaris in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling reeds voor zijn vertrek naar Australië in de negatieve belangstelling stond van de Iraanse autoriteiten, nu zijn aanvraag om het daarvoor benodigde studievisum zonder problemen is ingewilligd. Daarbij heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen betrekken dat de verlening van dit visum zich niet verhoudt met de verklaring van de vreemdeling dat voor die tijd over hem reeds een dossier was opgebouwd omdat hij verboden activiteiten had verricht en demonstraties had georganiseerd, en zijn verklaring dat hij door de Iraanse autoriteiten was ontvoerd, ondervraagd en mishandeld. Ook heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling na zijn detentie is vrijgelaten zonder de door hem genoemde schuldbekentenis te hebben getekend. In dat kader heeft de staatssecretaris het voorts in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat de Iraanse autoriteiten de vreemdeling zonder meer hebben vrijgelaten ondanks het risico dat hij het land zou verlaten.
Reeds op grond van het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat en de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vergunningverlening krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 januari 2013 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2013 in zaak nr. 13/3016;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014
314-806.