ECLI:NL:RVS:2014:1971

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
201402237/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling op basis van medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 18 februari 2014 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 12 februari 2013 een aanvraag van een vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 22 augustus 2013. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte had vertrouwd op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) en dat niet inzichtelijk was dat het uitvoeren van resistentietesten geen wezenlijk onderdeel is van de medische behandeling van de vreemdeling.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld over de juistheid van het BMA-advies. De staatssecretaris stelt dat er geen consensus bestaat in de medische wereld over de noodzaak van resistentietesten en dat deze in dit specifieke geval niet geïndiceerd zijn. De rechtbank had volgens de staatssecretaris ten onrechte het standpunt van een deskundige aan haar oordeel ten grondslag gelegd, terwijl het BMA-advies niet aangeeft dat resistentietesten noodzakelijk zijn voor de vreemdeling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft betoogd dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het BMA-advies niet gevolgd kon worden. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond, waarmee de staatssecretaris in het gelijk wordt gesteld. De beslissing van de rechtbank om de aanvraag van de vreemdeling te honoreren wordt daarmee teruggedraaid.

Uitspraak

201402237/1/V1.
Datum uitspraak: 22 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2014 in zaak nr. 13/22094 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 15 januari 2013 (hierna: het BMA-advies), nu niet inzichtelijk is dat het uitvoeren van resistentietesten geen wezenlijk onderdeel is van de vereiste medische behandeling van de vreemdeling. De staatssecretaris voert daartoe, onder verwijzing naar zijn hogerberoepschrift in zaak nr. 201306475/1/V1, het "Clinical Protocol for the WHO European Region" (hierna: het protocol) en de bijlage bij de interne richtlijn HIV en aids van het BMA van oktober 2007 (hierna: de bijlage), aan dat het niet in alle fasen van de behandeling van HIV-patiënten noodzakelijk is resistentietesten uit te voeren. De staatssecretaris voert voorts aan dat het uitvoeren van resistentietesten in dit geval niet is geïndiceerd, dat in de medische wereld geen consensus bestaat over de noodzaak daarvan en dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de door haar in voormelde zaak benoemde deskundige (hierna: de deskundige) aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
1.2. Uit het BMA-advies blijkt dat de vreemdeling voor zijn HIV-infectie onder behandeling staat van een internist, waarbij CD4- en viral load-bepaling plaatsvindt. Over het al dan niet uitvoeren van resistentietesten en de noodzaak ervan vermeldt het BMA-advies niets. Gelet op de beschikbare informatie over de therapiemogelijkheden in Ghana is behandeling aldaar, in medisch-technische zin, van de klachten van de vreemdeling aanwezig.
Bij de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij hetgeen zij hierover heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4994. De deskundige heeft in die zaak verklaard dat het uitvoeren van resistentietesten een wezenlijk onderdeel is van de medische behandeling van HIV-patiënten en dat dit even belangrijk is als CD4- en viral load-bepaling, waarmee wordt vastgesteld of de gebruikte medicijnen werken. Met het uitvoeren van een resistentietest wordt bepaald op welke combinatie van medicijnen de desbetreffende HIV-patiënt moet overstappen, indien blijkt dat de huidige medicijnen niet werken. Indien deze overstapt op andere medicijnen, zonder dat bekend is voor welke medicijnen hij resistent is, kan dat volgens de deskundige leiden tot verdere ontwikkeling van het virus en tot kruisresistentie, hetgeen betekent dat een groep medicijnen niet meer bruikbaar is. Wanneer resistentie optreedt, is onvoorspelbaar en afhankelijk van verschillende factoren. Zo luistert de inname van medicijnen bij HIV-patiënten heel nauw. Indien zij gedurende enkele dagen geen medicijnen slikken of deze niet kunnen binnenhouden, kan resistentie optreden, aldus de deskundige.
De bijlage vermeldt, onder verwijzing naar onder meer het protocol, dat de meeste HIV-patiënten goed zijn ingesteld op hun medicatie, hetgeen betekent dat wijziging daarin en het uitvoeren van resistentietesten in die gevallen niet noodzakelijk is. In de nadere reactie van het BMA van 5 december 2012 (hierna: de nadere reactie), waarnaar de staatssecretaris in het verweerschrift in beroep heeft verwezen en die hij bij het hogerberoepschrift in zaak nr. 201306475/1/V1 heeft gevoegd, heeft het BMA het in de bijlage ingenomen standpunt, onder verwijzing naar het protocol, het "WHO HIV drug resistance fact sheet" en informatie van de HIV Vereniging Nederland, nader toegelicht.
1.3. Hoewel het uitvoeren van resistentietesten volgens de deskundige een wezenlijk onderdeel is van de medische behandeling van HIV-patiënten, betoogt de staatssecretaris terecht, onder verwijzing naar de onder 1 vermelde stukken, dat hierover in de medische wereld geen consensus bestaat. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat het uitvoeren van resistentietesten in dit geval niet is geïndiceerd. Uit het BMA-advies blijkt immers niet dat het in de rede ligt dat de vreemdeling binnen de door het BMA in aanmerking genomen periode een resistentietest moet ondergaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de behandelaar van de vreemdeling (hierna: de behandelaar) bij brief van 23 januari 2013 (hierna: de brief van 23 januari 2013) aan de gemachtigde van de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat de behandeling van de HIV-infectie naar wens verloopt en dat resistentie zich bij de vreemdeling niet voordoet.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat, nu niet inzichtelijk is dat het uitvoeren van resistentietesten geen wezenlijk onderdeel is van de medische behandeling van de vreemdeling, de staatssecretaris in zoverre ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het BMA-advies.
De grief slaagt.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet inzichtelijk is dat fysieke overdracht van de vreemdeling aan een behandelaar of medische instelling in Ghana niet noodzakelijk is. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het BMA elke zaak beoordeelt op zijn eigen merites en dat zich in de zaken waarnaar de vreemdeling in beroep heeft verwezen, bijzondere medische omstandigheden voordeden die noopten tot fysieke overdracht. Dat gelet op de brief van 23 januari 2013 tussen de behandelaar en het BMA een verschil van inzicht bestaat over de noodzaak van fysieke overdracht, betekent volgens de staatssecretaris niet dat hij in zoverre niet mag uitgaan van de juistheid van het BMA-advies.
2.1. Het BMA-advies vermeldt in antwoord op de vraag of de vreemdeling kan reizen en of vooraf, tijdens en/of direct na de reis medische voorwaarden gelden, dat deze in staat is te reizen met gangbare vervoermiddelen. Wel moet de vreemdeling gedurende de reis kunnen beschikken over zijn medicijnen en is het raadzaam dat hij een voorraad medicijnen meeneemt. Voorts kan de vreemdeling zelf de relevante medische informatie meenemen naar Ghana en kan hij zich aldaar melden bij een behandelaar, aldus het BMA.
De rechtbank heeft aan haar in de grief bestreden oordeel ten grondslag gelegd dat de deskundige geen medisch relevante verschillen heeft gevonden tussen deze zaak en de zaken waarnaar de vreemdeling in beroep heeft verwezen.
2.2. In de omstandigheid dat het BMA in andere zaken heeft geadviseerd dat na de reis van de desbetreffende vreemdelingen naar hun land van herkomst fysieke overdracht plaatsvindt, heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het in de grief bestreden oordeel. De staatssecretaris wijst er in dit verband terecht op dat het BMA elke zaak beoordeelt op zijn eigen merites, hetgeen in dit geval gelet op de inhoud van het BMA-advies ook is gebeurd. Daar komt bij dat het BMA in de nadere reactie heeft toegelicht dat een van de door de vreemdeling bedoelde zaken berust op een kennelijke misslag en wat de mogelijke oorzaken zijn van verschillen in de advisering.
De behandelaar heeft in de brief van 23 januari 2013 weliswaar te kennen gegeven dat het voor de vreemdeling van levensbelang is dat fysieke overdracht plaatsvindt, maar dat standpunt is gestoeld op de verwachting dat bij onderbreking van het gebruik van de aan de vreemdeling voorgeschreven medicijnen in zeer korte tijd een medische noodsituatie zal ontstaan. Indien aan de in het BMA-advies gestelde reisvereisten wordt voldaan, ligt het echter niet in de rede dat een dergelijke onderbreking zich zal voordoen. De staatssecretaris wijst er bovendien terecht op dat de behandelaar in de brief van 23 januari 2013 geen medische gegevens naar voren heeft gebracht waarover het BMA nog niet beschikte. Het moet er dus voor worden gehouden dat de behandelaar en het BMA bij het beoordelen van de medische situatie van de vreemdeling van dezelfde medische gegevens zijn uitgegaan. Nu uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) volgt dat een verschil van inzicht tussen de behandelaar en het BMA over de uit de medische gegevens te trekken conclusie op zichzelf niet betekent dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, biedt ook de brief van 23 januari 2013 geen grond voor het in de grief bestreden oordeel.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 22 augustus 2013 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidend beroep ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2014 in zaak nr. 13/22094;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014
670.