201311666/1/V1.
Datum uitspraak: 22 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 november 2013 in zaak nr. 13/15039 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 10 juni 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
1.1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het advies van het BMA van 9 april 2013 (hierna: het BMA-advies) ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, nu daaruit niet blijkt of de vreemdeling in een medische noodsituatie komt te verkeren indien hij twee weken niet over de noodzakelijke medicatie kan beschikken, terwijl de levertijd van medicijnen in zijn land van herkomst, Nigeria, volgens brondocument NG-2821-2013 (hierna: het brondocument) bij problemen in de medicatievoorziening twee weken bedraagt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat uit het brondocument niet volgt dat de levering van medicijnen in Nigeria onzeker is en dat de vreemdeling niet over de noodzakelijke medicatie zou kunnen beschikken. De staatssecretaris betoogt dat hij onder verwijzing naar paragraaf B8/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij de gevolgen van een onderbreking in de medicijnverstrekking zo veel als redelijkerwijs mogelijk zelf voorkomt.
1.2. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling bekend is met diabetes, hypertensie en een slechte nier- en hartfunctie. Gelet op de aard, ernst en combinatie van de klachten is bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie te verwachten. In Nigeria is, zo vermeldt het BMA-advies voorts, in medisch-technische zin behandeling voor de klachten van de vreemdeling aanwezig. Uit het brondocument blijkt dat alle medicatie aanwezig is, aldus het BMA. Indien er problemen zijn met de medicijnlevering, zal de vertraging volgens het brondocument twee weken bedragen.
1.3. Het BMA-advies is inzichtelijk en concludent ten aanzien van het mogelijk optreden van een medische noodsituatie gedurende een vertraging in de medicijnlevering, omdat het BMA het brondocument bij de advisering heeft betrokken en heeft geconcludeerd dat de behandeling voor de klachten van de vreemdeling, waaronder medicatie, in Nigeria in voldoende mate aanwezig is. De staatssecretaris heeft zich voorts in dit verband in redelijkheid onder verwijzing naar paragraaf B8/3.4 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, op het standpunt kunnen stellen dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om de mogelijke gevolgen van een onderbreking in de levering van medicijnen zo veel als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen door een voorraad medicijnen aan te houden.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgrond, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich er ten onrechte niet van heeft vergewist of de medische zorg in Nigeria feitelijk voor hem toegankelijk is.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst betreffen, zoals de stelling van de vreemdeling dat de gezondheidszorg in Nigeria kostbaar en niet toereikend is en de stukken die hij daartoe heeft overgelegd, volgens paragraaf B8/3.4 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, niet bij de beoordeling worden betrokken. Reeds hierom faalt het betoog.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 november 2013 in zaak nr. 13/15039;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014
154-701.