201311625/1/V1.
Datum uitspraak: 19 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2013 in zaak nr. 11/40001 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Het besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 23 mei 2012 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) in de gelegenheid gesteld om zich binnen zes weken na verzending van de uitspraak alsnog te laten adviseren door Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA). Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft de minister het besluit nader gemotiveerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 11 december 2012 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om zich binnen zes weken na verzending van de uitspraak nader te laten adviseren door het BMA. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit (lees: de besluiten) vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Over het beroep tegen het besluit, voor zover daarbij de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, is afgewezen, wordt ambtshalve als volgt overwogen.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 22 oktober 2003, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 24 februari 2006 heeft de staatssecretaris de gevraagde verblijfsvergunning aan hem verleend. Vervolgens heeft de staatssecretaris deze verblijfsvergunning bij besluit van 23 mei 2007 ingetrokken. Het besluit, voor zover daarbij de aanvraag van de vreemdeling van 15 september 2008 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, is, nu beide besluiten strekken tot het onthouden aan de vreemdeling van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, van gelijke strekking als het besluit van 23 mei 2007, zodat op het tegen eerstgenoemd besluit gerichte beroep het onder 2.1. weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
2.4. De vreemdeling heeft aan de aanvraag van 15 september 2008 ten grondslag gelegd dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd. Ter staving hiervan heeft hij verklaringen van zijn behandelaar (hierna: de behandelaar) overgelegd van 10 september 2008, 13 augustus 2009, 24 maart, 23 augustus, 12 oktober en 30 november 2011, 23 augustus en 22 november 2012 en 25 maart 2013. Volgens deze verklaringen is de psychische situatie van de vreemdeling, die aan een posttraumatische stressstoornis lijdt, achteruit gegaan door de problematiek rond zijn verblijfsvergunning, maakt hij in toenemende mate een depressieve indruk en heeft hij op 6 oktober 2011 een suïcidepoging gedaan nadat hij had vernomen dat hij in een asielzoekerscentrum en vervolgens in een detentiecentrum zou worden geplaatst.
2.5. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
2.6. Met voormelde verklaringen is, mede gezien hetgeen in het BMA-advies van 9 juni 2011 (hierna: het BMA-advies) is vermeld, niet aangetoond dat de vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte als bedoeld onder 2.5. Hierbij is van belang dat uit de jurisprudentie van het EHRM (voormelde arresten van 27 mei 2008, paragrafen 47 en 50 en van 6 februari 2001, paragrafen 38 en 39) niet kan worden afgeleid dat speculaties over mogelijk toekomstige ontwikkelingen van de ziekte waaraan de vreemdeling lijdt mede moeten worden betrokken bij de beoordeling van de medische toestand van de vreemdeling. Gelet hierop is op voorhand uitgesloten dat de medische situatie van de vreemdeling kan afdoen aan het besluit van 23 mei 2007, zodat zich in zoverre geen relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen als bedoeld onder 2.2.
2.7. Nu in hetgeen overigens is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit voor zover daarbij de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, is afgewezen, geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3. De grief van de staatssecretaris, voor zover deze betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over het besluit voor zover daarbij de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, is afgewezen, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking.
4. De staatssecretaris klaagt voorts in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit, voor zover hij daarin ambtshalve heeft geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd nu hij hieraan het BMA-advies en de BMA-nota's van 9 augustus 2012 en 26 februari 2013 (hierna: de BMA-nota's) ten grondslag heeft gelegd terwijl het BMA hierin niet heeft beoordeeld of de steun die de vreemdeling van andere mensen ontvangt medisch noodzakelijk is. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voormelde steun niet valt onder het begrip mantelzorg als gedefinieerd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.2. Volgens paragraaf B8/4 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt met mantelzorg bedoeld dat de aard van de medische aandoening het noodzakelijk maakt dat de vreemdeling wordt verzorgd door derden. Deze derden hoeven voor het verrichten van mantelzorg niet medisch geschoold te zijn. Professionele zorg zoals bijvoorbeeld thuiszorg is geen mantelzorg.
4.3. De behandelaar heeft in de verklaringen van 23 augustus en 30 november 2011, 23 augustus en 22 november 2012 en 25 maart 2013 vermeld dat de vreemdeling in Nederland een vriendin en een vriend heeft en dat dit contact voorkomt dat zijn psychiatrische problematiek dusdanig verslechtert dat hij moet worden opgenomen. De behandelaar heeft dit aangemerkt als mantelzorg.
4.4. Het BMA heeft, bekend met de onder 4.3. vermelde informatie, in de BMA-nota's vermeld dat de vreemdeling functioneert zonder mantelzorg, zijnde zorg die méér inhoudt dan het gebruikelijke omzien naar elkaar. Voorts heeft het BMA hierin vermeld dat de vreemdeling zelfredzaam is, nu hij zelfstandig naar de behandelaar kan reizen en zelf voor zijn medicatie kan zorgdragen.
4.5. Gelet op het voorgaande heeft het BMA overeenkomstig paragraaf B8/4 van de Vc 2000 beoordeeld of de aard van de medische aandoening het noodzakelijk maakt dat de vreemdeling wordt verzorgd door derden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit, voor zover hij daarin ambtshalve heeft geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd door het BMA-advies en de BMA-nota's hieraan ten grondslag te leggen.
Derhalve slaagt de grief.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2013 in zaak nr. 11/40001;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2014
154-716.