201402160/1/V1.
Datum uitspraak: 22 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2014 in zaak nr. 12/18131 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2012 (hierna: het besluit van 24 mei 2012) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2012 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep van de staatssecretaris
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 mei 2012 in stand te laten, nu het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) niet inhoudelijk heeft gereageerd op een door de staatssecretaris in beroep voorgelegde brief van de behandelaar van de vreemdeling (hierna: de behandelaar) van 3 mei 2012 (hierna: de brief van 3 mei 2012). De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, door de brief van 3 mei 2012 aan het BMA voor te leggen, aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Dat het BMA in de nota van 14 december 2012 (hierna: de nota van 14 december 2012) niet inhoudelijk op de brief van 3 mei 2012 heeft gereageerd, omdat de behandelaar de aanvullende vragen van het BMA niet heeft beantwoord, komt volgens de staatssecretaris voor risico van de vreemdeling, temeer nu deze na toezending aan hem op 17 december 2012 van de nota van 14 december 2012 niet heeft getracht de door het BMA gevraagde informatie bij de behandelaar op te vragen. Hetgeen de brief van 3 mei 2012 vermeldt over de noodzaak van fysieke overdracht van de vreemdeling aan een behandelaar of medische instelling in Nigeria doet daaraan - gelet op het advies van het BMA van 10 november 2011 (hierna: het BMA-advies) - niet af, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
2.2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat, nu de staatssecretaris in de brief van 3 mei 2012 aanvankelijk geen aanleiding heeft gezien nader advies te vragen aan het BMA, het besluit van 24 mei 2012 in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Awb en daarom moet worden vernietigd.
Hangende het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 mei 2012 heeft de staatssecretaris het BMA alsnog verzocht te reageren op de brief van 3 mei 2012. De nota van 14 december 2012 vermeldt dat het BMA aanvullende vragen heeft gesteld aan de behandelaar, maar dat deze die vragen niet heeft beantwoord. Hoewel de vreemdeling in ieder geval na toezending van de nota van 14 december 2012 hiervan op de hoogte was, heeft hij niet getracht de behandelaar ertoe te bewegen de vragen van het BMA alsnog te beantwoorden.
Onder deze omstandigheden betoogt de staatssecretaris terecht dat hij aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat het voor risico van de vreemdeling komt dat het BMA niet inhoudelijk heeft gereageerd op de brief van 3 mei 2012. Gelet op hetgeen hierna in 4.2 wordt overwogen wijst de staatssecretaris in dit verband voorts terecht op hetgeen het BMA-advies vermeldt over de noodzaak van fysieke overdracht. De rechtbank heeft dus niet onderkend dat in zoverre geen aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het besluit van 24 mei 2012 niet in stand te laten.
De grief slaagt.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014 in zaak nr. 201306475/1/V1 (hierna: de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014), dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het BMA-advies, nu niet inzichtelijk is dat het uitvoeren van resistentietesten geen wezenlijk onderdeel is van de vereiste medische behandeling van de vreemdeling.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
3.2. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling voor zijn HIV-infectie onder behandeling staat van een internist. Uit het BMA-advies is af te leiden dat daarbij CD4- en viral load-bepaling plaatsvindt. Over het al dan niet uitvoeren van resistentietesten en de noodzaak ervan vermeldt het BMA-advies niets. Gelet op de beschikbare informatie over de therapiemogelijkheden in Nigeria is behandeling aldaar, in medisch-technische zin, van de klachten van de vreemdeling aanwezig. Volgens het BMA zal het uitblijven van behandeling van de vreemdeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
Bij de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij hetgeen zij hierover heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4994. De in die zaak door de rechtbank benoemde deskundige (hierna: de deskundige) heeft in die zaak verklaard dat het uitvoeren van resistentietesten een wezenlijk onderdeel is van de medische behandeling van HIV-patiënten en dat dit even belangrijk is als CD4- en viral load-bepaling, waarmee wordt vastgesteld of de gebruikte medicijnen werken. Met het uitvoeren van een resistentietest wordt bepaald op welke combinatie van medicijnen de desbetreffende HIV-patiënt moet overstappen, indien blijkt dat de huidige medicijnen niet werken. Indien deze overstapt op andere medicijnen, zonder dat bekend is voor welke medicijnen hij resistent is, kan dat volgens de deskundige leiden tot verdere ontwikkeling van het virus en tot kruisresistentie, hetgeen betekent dat een groep medicijnen niet meer bruikbaar is. Wanneer resistentie optreedt, is onvoorspelbaar en afhankelijk van verschillende factoren. Zo luistert de inname van medicijnen bij HIV-patiënten heel nauw. Indien zij gedurende enkele dagen geen medicijnen slikken of deze niet kunnen binnenhouden, kan resistentie optreden, aldus de deskundige. 3.3. In de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014 is overwogen dat, hoewel het uitvoeren van resistentietesten volgens de deskundige een wezenlijk onderdeel is van de medische behandeling van HIV-patiënten, de staatssecretaris in die zaak terecht heeft betoogd dat daarover in de medische wereld geen consensus bestaat en dat het uitvoeren van resistentietesten in dat geval niet was geïndiceerd. In de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014 is overwogen dat de rechtbank derhalve ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte is uitgegaan van het in die zaak uitgebrachte BMA-advies.
Uit het BMA-advies in deze zaak blijkt niet dat het in de rede ligt dat de vreemdeling binnen de door het BMA in aanmerking genomen periode een resistentietest moet ondergaan. Voorts blijkt uit de brief van 3 mei 2012 dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling stabiel is. Gelet hierop betoogt de staatssecretaris terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014, dat hij in zoverre terecht is uitgegaan van de juistheid van het BMA-advies, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het besluit van 24 mei 2012 niet in stand te laten.
De grief slaagt.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het BMA om nader advies had moeten vragen naar aanleiding van de verwijzing van de vreemdeling naar een aantal zaken, waarin het BMA heeft geadviseerd dat fysieke overdracht van de desbetreffende vreemdelingen aan een behandelaar of medische instelling in het land van herkomst plaatsvindt. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het BMA elke zaak beoordeelt op zijn eigen merites. Voorts voert de staatssecretaris aan dat het BMA in de in zaak nr. 201306475/1/V1 uitgebrachte, nadere reactie van 5 december 2012 (hierna: de nadere reactie) heeft toegelicht waarom het in andere zaken op dit punt anders heeft geadviseerd en dat het in een van de zaken waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, een verdergaand reisvereiste had gesteld dan noodzakelijk was.
4.1. Het BMA-advies vermeldt in antwoord op de vraag of de vreemdeling kan reizen en of vooraf, tijdens en/of direct na de reis medische voorwaarden gelden, dat deze in staat is te reizen met gangbare vervoermiddelen. Wel moet de vreemdeling voorafgaand aan de reis in het bezit worden gesteld van een schriftelijke overdracht van de medische gegevens en moet zijn behandeling tot aan het vertrek worden voortgezet. Daarnaast moet de vreemdeling tijdens de reis de beschikking hebben over zijn medicijnen, aldus het BMA. Over een van de zaken waarnaar de vreemdeling in beroep heeft verwezen, vermeldt de nadere reactie dat het desbetreffende advies van het BMA berust op een kennelijke misslag, nu fysieke overdracht in die zaak niet noodzakelijk was.
De rechtbank heeft aan haar in de grief bestreden oordeel ten grondslag gelegd dat, nu de staatssecretaris niet medisch deskundig is, hij het BMA had moeten vragen toe te lichten wat de medisch relevante verschillen zijn tussen deze zaak en de zaken waarnaar de vreemdeling heeft verwezen.
4.2. In de enkele omstandigheid dat het BMA in andere zaken heeft geadviseerd dat na de reis van de desbetreffende vreemdelingen naar hun land van herkomst fysieke overdracht plaatsvindt, heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het in de grief bestreden oordeel. De staatssecretaris wijst er in dit verband terecht op dat het BMA elke zaak beoordeelt op zijn eigen merites, hetgeen in dit geval gelet op de inhoud van het BMA-advies ook is gebeurd. Daar komt bij dat het BMA in de nadere reactie heeft toegelicht dat in een van de door de vreemdeling bedoelde zaken het in het desbetreffende BMA-advies gestelde vereiste van fysieke overdracht berust op een kennelijke misslag en voorts heeft uiteengezet wat de mogelijke oorzaken zijn van verschillen in de advisering. Gelet hierop betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in zoverre terecht is uitgegaan van de juistheid van het BMA-advies, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het besluit van 24 mei 2012 niet in stand te laten.
De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
5. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 24 mei 2012 niet in stand heeft gelaten en voor zover zij heeft bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 mei 2012 geheel in stand blijven.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2014 in zaak nr. 12/18131, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 mei 2012 in stand blijven en voor zover zij heeft bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 mei 2012 geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014
670.