201310780/1/V2.
Datum uitspraak: 23 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 november 2013 in zaken nrs. 13/27651, 13/27653, 13/27655 en 13/27657 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 oktober 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst of hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat de vreemdelingen zich hebben bekeerd tot het christendom. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdelingen in de plaats heeft gesteld van dat van hem en dat de voorzieningenrechter de bij de beoordeling daarvan betrokken elementen ten onrechte los van elkaar heeft beoordeeld.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. De vreemdelingen hebben eerder, op 1 december 2011, aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die de staatssecretaris bij besluiten van 23 oktober 2012 heeft afgewezen. De besluiten van 28 oktober 2013 zijn van gelijke strekking als de besluiten van 23 oktober 2012, zodat op de tegen eerstgenoemde besluiten ingestelde beroepen voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.3. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat zich met betrekking tot de door de vreemdelingen gestelde bekering tot het christendom een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als vorenbedoeld voordoet.
1.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2 en 6 maart 2014 in zaak nr. 201300914/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de bestuursrechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Indien een vreemdeling stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, maakt die geloofsovertuiging deel uit van het asielrelaas als vorenbedoeld. Omdat niet in de rede ligt dat de staatssecretaris zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging en het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan de staatssecretaris in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft (zie de uitspraak van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 en voormelde uitspraak van 6 maart 2014).
1.5. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de conclusie van de staatssecretaris dat niet geloofwaardig is dat de vreemdelingen zijn bekeerd tot het christendom, in redelijkheid niet door de motivering van de besluiten van 28 oktober 2013 kan worden gedragen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat, hoewel vreemdeling 1 niet heel uitgebreid heeft verklaard over de veranderingen die hij door zijn bekering stelt te hebben ondergaan, uit zijn verklaringen wel kan worden afgeleid dat die veranderingen duiden op een andere levensinstelling die verbonden is met het verhaal van de bijbel en dat die veranderingen voor hem van wezenlijk belang zijn. Voorts heeft de voorzieningenrechter daartoe overwogen dat uit de verklaringen van vreemdeling 2 over haar bezwaren tegen de islam wel degelijk blijkt waarom zij van dat geloof is afgestapt. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het hem niet onredelijk voorkomt dat vreemdeling 2 heeft gekozen voor hetzelfde geloof als haar echtgenoot, vreemdeling 1.
1.6. Dat de voorzieningenrechter aldus onderdelen van de motivering van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdelingen afzonderlijk heeft getoetst, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat hij het hiervoor onder 1.4. weergegeven toetsingskader niet in acht heeft genomen. Door zich evenwel niet te beperken tot de toets, of de door de staatssecretaris in de besluiten gegeven motivering diens standpunt kan dragen maar die motivering onvoldoende te achten omdat naar zijn oordeel de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen ook op andere wijze kunnen worden beoordeeld, heeft de voorzieningenrechter zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en in zoverre de toetsing niet terughoudend verricht.
De grief slaagt reeds daarom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling als volgt.
3. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat zij zijn bekeerd tot het christendom. Volgens hen heeft de staatssecretaris niet onderkend dat zij uitgebreid hebben verklaard over hun proces van bekering en de veranderingen die hun bekering bij hen teweeg heeft gebracht. Daartoe hebben zij gesteld dat vreemdeling 1 heeft verklaard hoe hij is veranderd in zijn houding ten opzichte van en zijn omgang met zijn gezin en vreemdeling 2 heeft verklaard dat zij rustiger is geworden en dat zij minder medische klachten ervaart. Daarnaast hebben zij gesteld dat het niet vreemd is dat vreemdeling 2 zich bij dezelfde geloofsstroming heeft aangesloten als vreemdeling 1, haar echtgenoot, nu zij zich gelijktijdig in het christendom hebben verdiept. Ten slotte hebben de vreemdelingen geklaagd dat ten onrechte aan vreemdeling 1 is tegengeworpen dat hij over onvoldoende inhoudelijke kennis van het christendom beschikt, aangezien hij een aantal vragen over christelijke feestdagen juist heeft beantwoord.
3.1. Zoals volgt uit voorvermelde uitspraak van 24 mei 2013 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de betrokken geloofsleer en geloofspraktijk. Verder verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
3.2. In de besluiten van 28 oktober 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun proces van bekering tot het christendom, terwijl zij afkomstig zijn uit Afghanistan, waar die bekering strafbaar is en maatschappelijk niet wordt aanvaard, zodat in redelijkheid kan worden verwacht dat zij vragen daarover kunnen beantwoorden. In het besluit betreffende vreemdeling 1 heeft de staatssecretaris aan voormeld standpunt ten grondslag gelegd dat de veranderingen die vreemdeling 1 door zijn bekering stelt te hebben ondergaan slechts van oppervlakkige aard zijn, nu hij heeft verklaard dat hij na zijn bekering minder hoofdpijn heeft, minder ruzie heeft met zijn vrouw en minder stress ervaart. Voorts heeft de staatssecretaris aan vreemdeling 1 tegengeworpen dat hij over weinig inhoudelijke kennis van het christelijk geloof beschikt, nu hij onder meer niet weet wanneer kerst wordt gevierd. Aan vreemdeling 2 heeft de staatssecretaris tegengeworpen dat zij, door te verklaren dat zij sinds haar bekering tot het christendom rustiger is geworden en zich beter voelt, niet voldoende heeft geconcretiseerd welke veranderingen haar bekeringsproces bij haar teweeg heeft gebracht. Voorts kan uit haar verklaring, dat zij voor de Baptistengemeente Appingedam heeft gekozen omdat vreemdeling 1 ook voor die kerk heeft gekozen, niet worden afgeleid dat zij een bewuste keuze heeft gemaakt voor een specifieke stroming binnen het christendom, aldus de staatssecretaris.
3.3. Gelet op voormelde vaste gedragslijn bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris voor zijn standpunt dat hij de bekering ongeloofwaardig acht, niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de ontoereikende beantwoording door de vreemdelingen van vragen over hun motieven voor en het proces van bekering en de betekenis van die bekering voor hun persoonlijk leven, zoals weergegeven in 3.2.
4. Voorts hebben de vreemdelingen aangevoerd dat uit hun verklaringen volgt dat verschillende landgenoten op de hoogte zijn van hun christelijke activiteiten en zij reeds daarom bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4.1. Nog daargelaten dat, zoals hiervoor is overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat de vreemdelingen zijn bekeerd tot het christendom, hebben zij hun stelling dat landgenoten van hun christelijke activiteiten op de hoogte zijn niet met gegevens of bescheiden gestaafd. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
5. De vreemdelingen hebben in beroep tevens aangevoerd dat de positie van Hazara's in Afghanistan is verslechterd. Daartoe hebben zij gewezen op het artikel van Amnesty International van 15 maart 2013 'Imminent deportation poses grave risk for Hazaras’ safety' (hierna: het artikel van Amnesty) en het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van 6 augustus 2013 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan' (hierna: het rapport van de UNHCR).
5.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 in zaak nr. 201306425/1/V2 blijkt uit het artikel van Amnesty niet dat Hazara's in Afghanistan bijzondere risico's lopen vanwege hun etniciteit. Uit het rapport van de UNHCR blijkt voorts niet dat de situatie voor Hazara's sinds de eerdere besluiten van 23 oktober 2012 op relevante wijze is verslechterd. In zoverre doen zich dan ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor.
6. Ten slotte hebben de vreemdelingen geklaagd dat tegen hen ten onrechte inreisverboden zijn uitgevaardigd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat, gelet op hun bekering tot het christendom, van hen in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij Nederland verlaten. Bovendien heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zullen onttrekken. Daartoe wijzen zij erop dat zij zich nimmer aan het toezicht hebben onttrokken en er geen aanleiding is om te veronderstellen dat zij dat in de toekomst zullen doen.
6.1. Zoals voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2013 in zaak nr. 201209161/1/V2 falen deze beroepsgronden reeds omdat zij geen betrekking hebben op het inreisverbod.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 november 2013 in zaken nrs. 13/27651 en 13/27655;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014
284-657.