201309995/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 oktober 2013 in zaak nr. 13/5786 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en aan hem een schadevergoeding toegekend van € 29.920,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.A.C. van Overmeire-de Vilder, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hierna worden onder de staatssecretaris tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Bij besluit van 2 februari 2005 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van [wederpartij] ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ingetrokken. Tegen dit besluit heeft [wederpartij] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit in rechte is komen vast te staan.
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van [wederpartij] van 12 mei 2006 tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf, ongegrond verklaard voor zover dit de weigering tot verlenging betrof. Bij uitspraak van 25 juli 2008 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft de staatssecretaris [wederpartij] ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juni 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De staatssecretaris heeft bij besluit van 2 november 2010 het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2007 gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven.
Bij brief van 27 juni 2011 heeft [wederpartij] een verzoek om herziening van het besluit van 2 februari 2005 gedaan. Ter toelichting van het verzoek heeft [wederpartij] een uittreksel van zijn Justitiële Documentatie overgelegd, waaruit blijkt dat hij in 2004 en 2005 in Nederland verscheidene strafbare feiten heeft gepleegd. Bij besluit van 10 november 2011 heeft de staatssecretaris het verzoek om herziening van [wederpartij] ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op nationale gronden verleend, met ingang van 2 februari 2005.
4. Op 6 februari 2012 heeft [wederpartij] verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 2 februari 2005, omdat hij ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft gezeten en als gevolg daarvan immateriële schade heeft geleden.
5. Bij het besluit van 13 juni 2012, gehandhaafd bij het besluit van 7 maart 2013, heeft de staatssecretaris het verzoek afgewezen op de grond dat geen sprake is van aan de overheid toerekenbaar onrechtmatig handelen. De staatssecretaris heeft daartoe overwogen dat [wederpartij] tegen het besluit van 2 februari 2005 geen rechtsmiddelen heeft aangewend en dat besluit derhalve in rechte vaststaat. Daaruit volgt dat van de rechtmatigheid van het besluit, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, moet worden uitgegaan. Het besluit van 2 februari 2005 is genomen in overeenstemming met het destijds geldende recht en beleid. Voorts heeft hij de onrechtmatigheid van het besluit niet uitdrukkelijk erkend, aldus de staatssecretaris.
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met het nemen van het besluit van 2 februari 2005 geen sprake is van aan de overheid toerekenbaar onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de staatssecretaris, met het inwilligen van het herzieningsverzoek en het in bezit stellen van [wederpartij] van een verblijfsvergunning regulier, de onrechtmatigheid van het besluit van 2 februari 2005 impliciet heeft erkend. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de staatssecretaris [wederpartij] per 2 februari 2005 een verblijfsvergunning heeft verleend en niet eerst per datum waarop hij de aanwezigheid van [wederpartij] in Nederland op basis van stukken aannemelijk heeft geacht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat bij het besluit van 10 november 2011 tot inwilliging van het verzoek om herziening, feiten en omstandigheden zijn betrokken die ten tijde van het besluit van 2 februari 2005 bekend waren of konden zijn.
7. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat hij met het besluit van 10 november 2011 niet impliciet de onrechtmatigheid van het besluit van 2 februari 2005 heeft erkend, maar juist de onrechtmatigheid van dat besluit uitdrukkelijk heeft ontkend. De staatssecretaris heeft zijn besluit van 2 februari 2005 gebaseerd op een mutatieverstrekking uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Almere. [wederpartij] heeft geen gehoor gegeven aan de daaropvolgende vordering van de korpschef van het regionale politiekorps Flevoland om op 16 oktober 2003 in persoon te verschijnen. De politie Flevoland heeft op 3 en 17 juni 2004 adrescontroles uitgevoerd op het laatst bekende adres van [wederpartij], waaruit is gebleken dat hij niet meer op dat adres verbleef. Op grond hiervan is door de staatssecretaris geconcludeerd dat [wederpartij] diens hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd en heeft de staatssecretaris diens verblijfsvergunning ingetrokken. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat van de rechtmatigheid van dit besluit dient te worden uitgegaan. Eerst bij het verzoek om herziening van 27 juni 2011 heeft [wederpartij] een uittreksel Justitiële Documentatie van 4 februari 2008 overgelegd, waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het besluit van 2 februari 2005 in Nederland was gevestigd, aldus de staatssecretaris. Op basis van deze informatie heeft de staatssecretaris bij besluit van 10 november 2011 het verzoek om herziening ingewilligd en aan [wederpartij] een verblijfsvergunning met ingang van 2 februari 2005 verleend. De staatssecretaris heeft zijn besluit van 10 november 2011 derhalve gebaseerd op informatie waarmee hij ten tijde van het besluit van 2 februari 2005 niet bekend was.
7.1. [wederpartij] heeft eerst bij het verzoek om herziening van 27 juni 2011 een uittreksel Justitiële Documentatie overgelegd, waarmee hij heeft aangetoond dat hij ten tijde van het besluit van 2 februari 2005 in Nederland was gevestigd. De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij niet op rechtmatigheidsgronden tot herziening van het besluit van 2 februari 2005 is overgegaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat uit de herziening niettemin moet worden afgeleid dat de staatssecretaris de onrechtmatigheid van zijn besluit van 2 februari 2005 impliciet heeft erkend. Hetgeen [wederpartij] naar voren heeft gebracht, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van 2 februari 2005 onrechtmatig moet worden geacht. De staatssecretaris heeft het verzoek om schadevergoeding derhalve op goede gronden afgewezen.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 maart 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 oktober 2013 in zaak nr. 13/5786;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
480-809.