201309667/1/A4.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wijchen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 september 2013 in zaak nr. 13/2564 in het geding tussen:
[appellanten],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 7 december 2012 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellanten] verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal elk € 2.600,00.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 april 2013 heeft het college de door [appellanten] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2013 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.H. de Keijzer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 25 juni 2012 heeft het college [appellanten] onder oplegging van dwangsommen gelast om voor 13 augustus 2012 in de bedrijfswoningen aan onderscheidenlijk de [locatie 1] en [locatie 2] te Wijchen een brandmeldinstallatie met een volledige bewaking te realiseren en een sleutelkluisje aanwezig te hebben in de nabijheid van de brandweeringang.
Niet in geschil is dat [appellanten] niet tijdig aan de last tot het aanwezig hebben van een sleutelkluisje hebben voldaan en dat ter zake een dwangsom van elk € 600,00 is verbeurd en dat zij ook de brandmeldinstallatie niet compleet hadden geïnstalleerd, omdat de doormelding naar de centrale meldkamer nog ontbrak, en dat ter zake het maximum van de te verbeuren dwangsommen van elk € 2.000,00 is verbeurd.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college hen ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij voeren aan dat zij als verhuurder van de bedrijfswoningen niet verantwoordelijk zijn voor de overtredingen. Volgens hen moet de huurder, die de bedrijfswoningen gebruikt, als overtreder worden aangemerkt, zoals het college in eerste instantie ook heeft gedaan.
3.1. Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2011 in zaak nr. 201104644/1/H2 kan de vraag wie de dwangsom verbeurt als de last wordt overtreden, niet meer bij een invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan de orde komen.
De besluiten van 25 juni 2012 tot oplegging van de lasten onder dwangsom zijn gericht aan onderscheidenlijk [appellanten]. Als [appellanten] meenden dat zij ten onrechte als overtreder waren aangeduid, dan hadden zij tegen deze besluiten moeten opkomen. Dit hebben zij niet gedaan, waarmee in rechte vaststaat dat zij als overtreders moeten worden aangemerkt.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de verbeurde dwangsommen bij hen in te vorderen.
Het betoog faalt.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college het in te vorderen bedrag diende te matigen of van de invordering diende af te zien. Zij voeren aan dat de begunstigingstermijn te kort was om aan de last ter zake van de brandmeldinstallatie te kunnen voldoen, omdat er bij installateurs een wachttijd bestaat van minimaal drie tot vier maanden om een brandmeldinstallatie met doormelding te realiseren. Bovendien moest na gereedmelding van de brandmeldinstallatie drieënhalve week worden gewacht op controle van de brandweer, aldus [appellanten]. Verder voeren zij aan dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat het heeft verklaard dat er geen strijdig gebruik is.
4.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2. De begunstigingstermijn maakt onderdeel uit van de besluiten van 25 juni 2012, zodat de rechtbank van die termijn behoorde uit te gaan.
De stelling dat naderhand bleek dat het feitelijk onmogelijk was om tijdig aan de last ter zake van de brandmeldinstallatie te voldoen, en het college om die reden van invordering had moeten afzien, faalt, reeds omdat zij dit niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk hebben gemaakt. De stelling dat zij door het wachten op de controle van de brandweer na de gereedmelding niet binnen de begunstigingstermijn aan de last konden voldoen, mist doel, nu die gereedmelding pas is gedaan op 5 februari 2013, dus na afloop van de begunstigingstermijn. De verklaringen van het college over strijdig gebruik gingen niet over de brandmeldinstallatie of het sleutelkluisje, maar over het bestemmingsplan, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit hetgeen
[appellanten] hebben aangevoerd niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college het in te vorderen bedrag diende te matigen, of van invordering diende af te zien.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Aal, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Aal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
584.