201306808/1/A3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Purmerend,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2013 in zaak nrs. 205147/13-5 en 205149/13-2542 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Purmerend onmiddellijk te verlaten en deze tot 25 juli 2013 niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden.
Bij uitspraak van 22 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 3 april 2014 aan de orde gesteld.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd, indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge het tweede lid heeft het beroep of hoger beroep tegen het huisverbod mede betrekking op een beschikking tot verlenging van het huisverbod, als bedoeld in het eerste lid, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. De burgemeester heeft het besluit van 15 juli 2013 gebaseerd op een door een hulpofficier van justitie ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) en aan het besluit ten grondslag gelegd dat er in de relatie van [appellant] en de vrouw met wie hij volgens zijn verklaring voor de Marokkaanse wet is getrouwd, spanningen zijn waarmee zij niet overweg kunnen. Het onvermogen met elkaar te discussiëren ontaardt in gewelddadigheden. Dit brengt angst. De situatie is op 14 juli 2013 geëscaleerd en er heeft een heftige ruzie plaatsgevonden. Door middel van het huisverbod kan rust worden gecreëerd en met hulpverlening worden begonnen, aldus de burgemeester in het besluit van 15 juli 2013.
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de op 15 juli 2013 bekende feiten en omstandigheden voldoende aanleiding gaven een huisverbod op te leggen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
3.2. Uit het RiHG, een mutatie van de situatie ter plaatse en een door de hulpofficier van justitie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen volgt dat de directe aanleiding voor het opleggen van het huisverbod het incident op 14 juli 2013 is, waarbij zich een uiting van geweld door [appellant] in het bijzijn van de vrouw heeft voorgedaan. Politieambtenaren zijn na een melding van omwonenden van een ruzie in de woning van [appellant] en de vrouw ter plaatse gegaan. Zij hoorden vanuit de woning luid geschreeuw van een man en een vrouw en meenden te horen dat er iemand werd geslagen. In de woning troffen zij [appellant] en de vrouw aan. [appellant] was gewond aan zijn rechterhand. Ontkend werd dat hij de vrouw had geslagen. Hij bleek twee deuren in de woning te hebben vernield door er tegenaan te schoppen en te slaan. De vrouw verklaarde dat zij eerder aangifte tegen [appellant] had gedaan en de relatie beëindigd was geweest, maar dat zij deze onder druk van de familie probeerden te herstellen en [appellant] sinds drie à vier weken weer bij haar woonde. Volgens de vrouw hadden zij echter voortdurend ruzie, zo ook op 14 juli 2013. Zij stelde dat [appellant] zich niet kan uiten en daardoor in schelden en gewelddadigheden vervalt. Voorts verklaarde zij toekomstig geweld niet uit te sluiten en zich over de relatie te zullen beraden.
[appellant] verklaarde dat hij de relatie wilde voortzetten.
Eerder, in 2012, is tegen [appellant] proces-verbaal ter zake van mishandeling in de relationele sfeer opgemaakt en aan hem een huisverbod opgelegd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat op 15 juli 2013 voldoende grond bestond om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw voordeed, zodat de burgemeester bevoegd was tot oplegging van een huisverbod.
Dat, zoals [appellant] aanvoert, hij ter zake van de mishandeling in 2012 van alle rechtsvervolging is ontslagen, omdat de politierechter aannemelijk heeft geacht dat hij zich bij het desbetreffende incident tegen de vrouw heeft verweerd, betekent niet dat de burgemeester dat feit niet mede bij het besluit van 15 juli 2013 mocht betrekken. Verder is, anders dan [appellant] betoogt, in het besluit - in navolging van het RiHG - het tijdens de ruzie met de vrouw opzettelijk en in haar bijzijn vernielen van de deuren van de woning terecht als een vorm van psychisch geweld aangemerkt. Voor het opleggen van een huisverbod is niet vereist dat één of meer van de personen die in de woning wonen of verblijven daarom verzoeken of ermee instemmen. In het betoog van [appellant] dat niet is gebleken hoe de vrouw tegenover het huisverbod stond toen dat werd opgelegd, heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht geen aanleiding gezien het besluit van 15 juli 2013 te vernietigen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de burgemeester niet bevoegd was tot verlenging van het huisverbod.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 201106029/1/A3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
4.2. Aan het besluit tot verlenging van het huisverbod heeft de burgemeester een zorg- en een beleidsadvies van 24 juli 2013 ten grondslag gelegd. Uit de adviezen volgt dat het de hulpverlening, ondanks herhaaldelijke pogingen daartoe, niet is gelukt in contact te treden met [appellant] voor het maken van een afspraak en er daarom geen zicht is op de dreiging van het gevaar, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wth. Nu voorts het vermoeden bestaat dat de familie van [appellant] en de vrouw hen onder druk zet om de relatie voort te zetten en het hier om het tweede aan [appellant] opgelegde huisverbod gaat, heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd. In deze tijd zal opnieuw contact met het echtpaar worden gezocht om hulpverlening mogelijk te maken, aldus de burgemeester.
De burgemeester heeft onder deze omstandigheden het belang van een voortdurende veiligheid van de vrouw zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] naar de woning terug te mogen keren.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Wilde
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
598.