ECLI:NL:RVS:2014:1901

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
201307925/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van spoedeisende bestuursdwang door de bestuurscommissie in verband met brandgevaarlijke situatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 18 juli 2013 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuidoost, waarbij op 3 oktober 2011 spoedeisende bestuursdwang werd toegepast om een brandgevaarlijke situatie in de woning van [appellant] te beëindigen. De bestuurscommissie had op 7 oktober 2011 haar beslissing schriftelijk vastgelegd, na een inspectie op 30 september 2011, waaruit bleek dat er grote hoeveelheden brandbaar materiaal in de woning aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de bestuurscommissie voldoende gelegenheid had geboden aan [appellant] om te worden gehoord, ondanks zijn afwezigheid bij de hoorzitting op 16 januari 2012.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 mei 2014 behandeld. [appellant] voerde aan dat hij in zijn processuele belangen was geschaad en dat de bestuurscommissie onterecht spoedeisende bestuursdwang had toegepast. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bestuurscommissie bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, gezien de acute brandgevaarlijke situatie. De Afdeling bevestigde dat de bestuurscommissie zich op het standpunt had gesteld dat er sprake was van een overtreding van artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit, en dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om het besluit van de bestuurscommissie te vernietigen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.

Uitspraak

201307925/1/A1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/4439 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost, thans zijn rechtsopvolger de voorzitter van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuidoost (hierna beide: de bestuurscommissie).
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de bestuurscommissie haar beslissing om jegens [appellant] spoedeisende bestuursdwang toe te passen door op 3 oktober 2011 de brandgevaarlijke situatie in de woning op het perceel [locatie] te Amsterdam te beëindigen, op schrift gesteld.
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft de bestuurscommissie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2014, waar de de bestuurscommissie, vertegenwoordigd door B. Vringer en R. Kriek, beiden werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het betoog van [appellant] dat hij in zijn processuele belangen is geschaad doordat de rechtbank afwijzend heeft beslist op zijn verzoek om uitstel van behandeling ter zitting, slaagt niet. Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de rechtbank [appellant], naar aanleiding van daartoe door hem ingediende verzoeken, verscheidene malen in de gelegenheid heeft gesteld om zijn beroepsgronden aan te vullen, waarvan hij ook gebruik heeft gemaakt, zodat niet aannemelijk is geworden dat hij zijn standpunt onvoldoende over het voetlicht heeft kunnen brengen. Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank biedt geen aanleiding voor een ander oordeel.
Hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd tegen de uitspraak van de wrakingskamer van de rechtbank van 22 mei 2013, kan in dit hoger beroep, waarin uitsluitend de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2013 ter toets voorligt, niet aan de orde komen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de omstandigheid dat hij door de bestuurscommissie niet is gehoord, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het besluit van 30 juli 2012 te vernietigen. Voor zover de rechtbank in dit verband waarde heeft gehecht aan het standpunt van de bestuurscommissie dat hij al genoeg informatie had verstrekt, weerspreekt hij dat.
2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2.2. Bij aangetekende brief van 29 december 2011 is [appellant] door de commissie bezwaarschriften van het stadsdeel Zuidoost (hierna: de commissie) uitgenodigd voor een hoorzitting naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar. De hoorzitting heeft op 16 januari 2012 zonder zijn aanwezigheid plaatsgevonden. Op 24 januari 2012 kwam de uitnodiging retour, omdat deze niet bij het postkantoor was opgehaald. Bij emailbericht van 15 februari 2012 heeft [appellant] desgevraagd aan de secretaris van de commissie te kennen gegeven dat hij de uitnodiging niet tijdig op het postkantoor heeft afgehaald. Dit komt voor zijn risico. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat de bestuurscommissie hem voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en daarmee heeft voldaan aan de hoorplicht zoals bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, zodat reeds daarom in het betoog geen aanleiding was gelegen om het besluit van 30 juli 2012 te vernietigen.
Het betoog faalt.
3. Ingevolge artikel 2.9.1, aanhef en onder c, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit) is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde, verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor brandgevaar wordt veroorzaakt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bestuurscommissie bevoegd was om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Voor zover de rechtbank heeft verwezen naar de bevindingen van R. Kriek, stelt [appellant] dat hij maar zeer korte tijd bij hem in de woning is geweest en dat zijn waarnemingen onjuist zijn. Er deed zich ten tijde van de inspectie op 30 september 2011 en op 3 oktober 2011, anders dan Kriek stelt, geen brandgevaarlijke situatie voor vanwege grote hoeveelheden brandbaar materiaal waartussen een apparaat stond, maar er vonden werkzaamheden plaats in verband met het maken van een kastenwand, in afwachting waarvan hetgeen in de oude kast had gestaan nu in dozen in het huis stond, aldus [appellant]. De stukken die hij in dit verband heeft overgelegd, heeft de rechtbank naar hij stelt onvoldoende bij haar oordeel betrokken. Voorts weerspreekt [appellant] dat overleg met hem over een oplossing niet mogelijk was en dat hij toestemming heeft gegeven om zijn woning te betreden en spullen mee te nemen.
4.1. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte Inspectierapport van Bevindingen van 3 oktober 2011 (hierna: het inspectierapport), opgesteld door Kriek in zijn hoedanigheid van Buitengewoon opsporingsambtenaar en inspecteur hygiënisch woningtoezicht, kan worden afgeleid dat hij op 30 september 2011 de woning heeft bezocht en daar heeft waargenomen dat in de ruimtes tot aan het plafond dozen en kranten opgestapeld stonden. Verder kan daaruit worden afgeleid dat [appellant] diverse elektrische apparaten aan had staan, zoals een televisie, een computer en een computerscherm, en dat er tl-lichtbuizen waren geplaatst op dozen, zodat het warm was op de dozen en in de woning, waardoor het risico op brandgevaar was toegenomen. Ook lagen er diverse elektradraden op de vloer, aldus het inspectierapport. De enkele door [appellant] ingenomen stelling dat de waarnemingen van Kriek onjuist zijn, kan dat oordeel, nog daargelaten dat de ter plaatse door Kriek gemaakte foto’s zijn waarnemingen onderschrijven, niet dragen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bestuurscommissie het inspectierapport niet aan haar besluit om bestuursdwang toe te passen ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de bestuurscommissie zich, gelet op dat rapport en de daarvan deel uitmakende foto’s, terecht op het standpunt heeft gesteld dat door de omvangrijke aanwezigheid van brandbare materialen in de woning van [appellant], in strijd met artikel 2.9.1, aanhef en onder c, van het Gebruiksbesluit brandgevaar werd veroorzaakt, zodat zij bevoegd was bestuursdwang toe te passen. Voorts kan uit het inspectierapport worden afgeleid dat [appellant] toestemming heeft verleend om de woning te betreden, hetgeen hij in zijn bezwaarschrift ook heeft bevestigd. Dat hij dit thans weerspreekt, biedt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Gezien de acute brandgevaarlijke situatie ter plaatse en de veiligheidsrisico’s die dit voor [appellant] en omwonenden opleverde, heeft de rechtbank bovendien met juistheid overwogen dat, daargelaten of overleg met [appellant] over een oplossing mogelijk was, de bestuurscommissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat spoedeisende bestuursdwang geboden was.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bestuurscommissie spullen heeft meegevoerd die voor beëindiging van de brandgevaarlijke situatie niet nodig waren.
5.1. Daargelaten dat Kriek ter zitting genoegzaam heeft toegelicht dat de woning in samenwerking met [appellant] van de brandgevaarlijke materialen is ontdaan en dat daarbij waardevolle spullen zoals kleding, overeenkomstig de gebruikelijke gang van zaken, niet zijn meegenomen, zoals ook volgt uit het Inspectierapport van Uitvoering, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr. 200801442/1, het volgende. De tenuitvoerlegging van bestuursdwang betreft het daadwerkelijk door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten en moet worden onderscheiden van het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang. Tegen de tenuitvoerlegging kunnen geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend. Het betoog kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de bestuurscommissie ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden schade.
6.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
6.2. Het betoog faalt reeds omdat ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb schadevergoeding slechts mogelijk is indien het beroep gegrond wordt verklaard.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
414-713.