ECLI:NL:RVS:2014:1857

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201402719/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing tot vreemdelingenbewaring van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 20 maart 2014 een beroep van een vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 10 maart 2014 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had de staatssecretaris bevolen de maatregel van bewaring op te heffen en schadevergoeding aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken of de uitzettingsprocedure zou beletten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling eerder een visum had ontvangen en zich niet aan de vertrekplicht had gehouden. Ook was er onvoldoende bewijs dat de vreemdeling alles had gedaan om een paspoort te verkrijgen. De staatssecretaris had terecht de maatregel van bewaring opgelegd op basis van de risico's die de vreemdeling met zich meebracht. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in vreemdelingenzaken en de noodzaak om de openbare orde te waarborgen. De Afdeling heeft de beslissing van de staatssecretaris bevestigd, waarbij de vreemdeling in vreemdelingenbewaring blijft totdat er een oplossing voor zijn situatie is gevonden.

Uitspraak

201402719/1/V3.
Datum uitspraak: 15 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2014 in zaak nr. 14/5950 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, in onderlinge samenhang bezien, niet de conclusie kunnen dragen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht onttrekt of dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris betoogt hiertoe, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat de vreemdeling moeilijk gevolg heeft kunnen geven aan de vertrekplicht en hij zich in een situatie lijkt te bevinden waarin hem geen (nood)paspoort kan worden verstrekt. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitkering die de vreemdeling ontvangt niet zonder meer betekent dat de vreemdeling niet zelfstandig zou kunnen terugkeren naar Suriname vanwege onvoldoende middelen. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat niet valt in te zien hoe de hoogte van de uitkering de vreemdeling in staat kan stellen in zijn levensonderhoud te voorzien en tevens geld opzij te zetten om een vliegticket te kunnen kopen.
1.1. In de maatregel van bewaring is vermeld dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(b) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van reis- of identiteitsdocumenten;
(c) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.2. De grond dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van reis- of identiteitsdocumenten heeft de staatsecretaris ter zitting bij de rechtbank laten vallen.
De vreemdeling ontvangt uitsluitend een WAO-uitkering ter hoogte van € 300,00 per maand. De staatssecretaris heeft, anders dan de rechtbank lijkt te hebben overwogen, de grond dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan dan ook terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012 in zaak nr. 201200612/1/V3).
De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij besluit van 23 februari 2012 opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Niet in geschil is dat de vreemdeling zich hier niet aan heeft gehouden, zodat de staatssecretaris de grond dat de vreemdeling eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, eveneens terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
Deze gronden tezamen bieden in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
1.3. De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dat hij in het verleden aangifte heeft gedaan van vermissing van zijn paspoort, heeft geprobeerd met behulp van de ambassade en met de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) een paspoort te verkrijgen, een bewijs heeft opgevraagd in Suriname waaruit blijkt dat hij in 1983 is "afgeschreven" door de Surinaamse autoriteiten en samen met de regievoerder een telefoongesprek met de Surinaamse autoriteiten heeft gevoerd - dat geen resultaat heeft opgeleverd - bieden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Het telefoongesprek met de Surinaamse autoriteiten heeft eerst na de inbewaringstelling plaatsgevonden en kan, wat daarvan ook zij, reeds hierom niet bij de beoordeling worden betrokken. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat uit de overige omstandigheden niet volgt dat de vreemdeling alles in het werk heeft gesteld om een paspoort te verkrijgen, maar dat hem desondanks geen paspoort zal worden verstrekt. Zo heeft de vreemdeling zijn stelling dat hij verscheidene malen tevergeefs bij de IOM en de ambassade is geweest met het verzoek om hem te helpen met zijn terugkeer onderscheidenlijk met het aanvragen van een paspoort, niet gestaafd. Verder kan uit de "verklaring omtrent afschrijving" van het centraal bureau voor burgerzaken van Suriname slechts worden afgeleid tot welke datum de vreemdeling stond ingeschreven in het bevolkingsregister. Uit dit document kan niet worden afgeleid dat hem thans geen paspoort zal worden verstrekt. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 maart 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat zicht op uitzetting naar Suriname ontbreekt, nu de vorige bewaring om die reden is opgeheven en uit het dossier niet blijkt van gewijzigde omstandigheden.
3.1. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2007 in zaak nr. 200706701/1, bestaat geen aanleiding om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren.
3.2. Gezien het tijdsverloop van ruim één jaar en zes maanden tussen de opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring en de oplegging van de thans ter toetsing voorliggende maatregel, is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. Nu evenmin bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, naar voren zijn gebracht, behoeft de reden voor de opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring niet bij het oordeel over het zicht op uitzetting te worden betrokken.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2014 in zaak nr. 14/5950;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2014
466-765.