201309712/1/V1.
Datum uitspraak: 12 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 september 2013 in zaak nr. 13/6336 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2013 heeft minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de staatssecretaris als grief 1 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 6 maart 2013 ten onrechte op het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 18 oktober 2012 heeft gebaseerd zonder dat het BMA zich naar aanleiding van de brieven van 7 november 2012 en 5 december 2012 van de behandelaar van de vreemdeling heeft uitgelaten over de vraag of aanleiding bestaat tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in Afghanistan.
De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de behandelaar van de vreemdeling zijn stelling over een veilige behandelomgeving in voormelde brieven niet heeft toegespitst op het specifieke ziektebeeld van de vreemdeling.
3.1. Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105, (JV 2010/262) en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126, (JV 2011/241)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
3.2. In voormelde brieven heeft de behandelaar zijn conclusie dat behandeling in Afghanistan voor de vreemdeling niet effectief is, niet nader toegespitst op het specifieke ziektebeeld van de vreemdeling en het, in verband met de wijze waarop zijn klachten zijn ontstaan, te verwachten verloop van een voort te zetten behandeling in Afghanistan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2013 in zaak nr. 201212033/1/V3) is volgens vaste jurisprudentie van het CTG hiertoe onvoldoende dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en na terugkeer de aanwezige klachten zullen verergeren. Anders dan waarvan de rechtbank in de bestreden overweging is uitgegaan, was de staatssecretaris derhalve niet gehouden het BMA te verzoeken zich in dit verband over voormelde brieven nader uit te laten.
De klacht is terecht voorgedragen, maar grief 2 kan gelet op hetgeen onder 2 is overwogen niet tot het ermee beoogde doel leiden.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2014
154-787.