201311371/1/V1.
Datum uitspraak: 16 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 3 oktober onderscheidenlijk 19 november 2013 in zaak nr. 13/4462 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zijn verzoek om vergoeding van de door hem in verband met het gemaakte bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die uitspraak het door haar geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2013 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 19 november 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn verweerschrift betoogt de vreemdeling dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de gestelde gemachtigde geen machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze daadwerkelijk is gemachtigd om namens de staatssecretaris hoger beroep in te stellen.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2013 in zaak nr. 201210952/1/V1 volgt dat indien, zoals in dit geval, een senior procesvertegenwoordiger van de Directie Procesvertegenwoordiging namens de staatssecretaris hoger beroep heeft ingesteld, een nadere machtiging niet vereist is.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
2. De staatssecretaris klaagt in de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd nu hij hieraan het advies van het Bureau Medische Advisering van 10 oktober 2012 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag heeft gelegd zonder de brief van 15 november 2012 van de behandelaars van de vreemdeling voor te leggen aan de BMA-arts dan wel aan de door het BMA ingeschakelde psychiater/neuroloog die de vreemdeling heeft onderzocht (hierna: de psychiater/neuroloog). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb toegepast, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft aan haar bestreden oordeel ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van de vreemdeling uit de brief van 15 november 2012 heeft afgeleid dat de behandelaars rekening houden met suïcide en dat de psychiater/neuroloog in een rapportage van 23 augustus 2012 heeft verklaard dat suïcidale uitingen te verwachten zijn. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris daarom naar aanleiding van de brief van 15 november 2012 aan het BMA of de psychiater/neuroloog opnieuw de vraag behoren voor te leggen of het stoppen van de medische behandeling van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
2.3. Het BMA is bij het opstellen van het BMA-advies uitgegaan van de informatie in een brief van 8 maart 2012 van de behandelaars en voormelde rapportage van 23 augustus 2012. De psychiater/neuroloog heeft voormelde brief van 8 maart 2012 en tevens een brief van 31 juli 2012 van de behandelaars bij zijn onderzoek betrokken.
Het BMA heeft in het BMA-advies als aard van de klachten vermeld: een posttraumatische stressstoornis, deels in remissie, dan wel een dysthyme stoornis dan wel een aanpassingsstoornis met somatisatie, en tevens een passieve copingstijl en persoonlijkheidsproblematiek. Voorts heeft het BMA hierin vermeld dat bij het uitblijven van de medische behandeling de stemmingsklachten van de vreemdeling kunnen toenemen en dat met name bij stress suïcidale ideaties kunnen toenemen. Ten slotte heeft het hierin vermeld bij het uitblijven van de behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten, nu er geen gedocumenteerde suïcidepoging, maatregelen in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen of psychiatrische crisisopnames zijn geweest en er geen psychotische klachten of kenmerken aanwezig zijn.
De behandelaars hebben in de brief van 15 november 2012 gereageerd op de conclusie van het BMA dat geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is, door te vermelden dat het stellen van een prognose bij een complexe psychiatrische problematiek bijzonder moeilijk is en dat de persoonlijkheidsorganisatie en de persoonlijkheidstrekken van de vreemdeling een onvoorspelbaarheid in reactie op intens verdriet en angst voorspellen.
2.4. Gelet op hetgeen onder 2.3. is vermeld, voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de behandelaars in de brief van 15 november 2012 geen nieuwe informatie hebben vermeld over de reeds bij het BMA bekende gegevens en dat een verschil van inzicht tussen de behandelaars en het BMA over de uit die gegevens te trekken conclusie op zichzelf niet betekent dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
Het BMA heeft in het BMA-advies toegelicht waarom het, uitgaand van de medische gegevens en informatie van de behandelaars en de psychiater/neuroloog over de kans op suïcide, tot de conclusie is gekomen dat geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is. In de brief van 15 november 2012 en de rapportage van 23 augustus 2012 is die, onder 2.3. weergegeven, toelichting niet weersproken.
De staatssecretaris heeft dan ook terecht het BMA-advies aan het besluit ten grondslag gelegd zonder de brief van 15 november 2012 voor te leggen aan het BMA dan wel via het BMA aan de psychiater/neuroloog. Gelet hierop heeft de rechtbank eveneens ten onrechte artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb toegepast.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of volgens het BMA een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is bij het uitblijven van de medische behandeling.
4.1. De beroepsgrond mist gezien het besluit en hetgeen is vermeld in het BMA-advies, zoals onder 2.3 weergegeven, feitelijke grondslag en faalt derhalve.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar nu het bezwaar niet kennelijk ongegrond is.
5.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 12 november 2012 en hetgeen de vreemdeling tegen dit besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten de in verband met het gemaakte bezwaar gemaakte kosten te vergoeden, nu hij het besluit van 12 november 2012 had moeten herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
6.1. Reeds nu de staatssecretaris het besluit van 12 november 2012 gelet op het voorgaande terecht niet heeft herroepen, faalt deze beroepsgrond eveneens.
7. Gelet op hetgeen onder 2.4. is overwogen, wordt niet toegekomen aan de beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten de behandelmogelijkheden in het land van herkomst te onderzoeken.
8. Het inleidend beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 3 oktober 2013 onderscheidenlijk 19 november 2013 in zaak nr. 13/4462;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2014
154-716.