ECLI:NL:RVS:2014:184

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201301906/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Geervliet en ontvankelijkheid beroep

Op 29 januari 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant, handelend onder de naam Glashandel en Schildersbedrijf, en de raad van de gemeente Bernisse. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de raad van 11 december 2012, waarbij het bestemmingsplan "Geervliet" werd vastgesteld. De appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de vastgestelde bestemming van zijn pand niet meer aansluit bij de gebruiksmogelijkheden die hij voor ogen had. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk is voor een deel van de gronden, omdat hij geen zienswijze heeft ingediend tijdens de terinzagelegging van het ontwerpplan. De Afdeling heeft de zaak op 5 november 2013 ter zitting behandeld, waarbij de raad vertegenwoordigd was door A. Kras-Skadnik.

De Afdeling heeft overwogen dat de raad beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van bestemmingsplannen en dat deze beslissingen terughoudend worden getoetst. De appellant betoogde dat hij redelijkerwijs niet kon worden verweten geen zienswijze te hebben ingediend, maar de Afdeling oordeelde dat de raad zich op het standpunt kon stellen dat het beroep niet-ontvankelijk was voor de onderdelen waartegen geen zienswijze was ingediend. De Afdeling concludeerde dat het beroep van de appellant, voor zover ontvankelijk, ongegrond was. De Afdeling verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor de onderdelen die niet waren gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan en oordeelde dat de raad in redelijkheid had kunnen besluiten dat de bestemming "Bedrijf" passend was voor de activiteiten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van zienswijzen in de bestuurlijke voorfase en de verantwoordelijkheden van betrokkenen in het proces.

Uitspraak

201301906/1/R2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Abbenbroek, handelend onder de naam Glashandel en Schildersbedrijf [appellant],
appellant,
en
de raad van de gemeente Bernisse,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Geervliet" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door A. Kras-Skadnik, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader en plan
1. Met het plan wordt beoogd onder meer het bestemmingsplan "Oude Kern Geervliet" te actualiseren. Het plan is overwegend conserverend van aard.
1.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Formeel
2. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover dat niet is gericht tegen de bij gewijzigde vaststelling van het plan vervallen functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - glas- en schildersbedrijf" voor het perceel [locatie], niet-ontvankelijk is. De raad voert hiertoe aan dat [appellant] geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.
2.1. [appellant] betoogt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Hij voert hiertoe aan dat het uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voortvloeiende vereiste dat een zienswijze naar voren dient te worden gebracht, niet aan hem kan worden tegengeworpen. Volgens [appellant] is de rechtsgang ten aanzien van het al dan niet benutten van de bestuurlijke voorfase onduidelijk en brengt artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) met zich dat de toegang tot de rechter in een dergelijk geval niet wordt belet. [appellant] wijst er in dit verband onder meer op dat bestuursrechtelijke procedures zonder deskundige juridische bijstand kunnen worden gevoerd en hij ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet over dergelijke bijstand beschikte. Verder wijst hij erop dat bij de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet wordt medegedeeld dat het niet indienen van een zienswijze ertoe leidt dat een belanghebbende in beginsel niet in beroep kan worden ontvangen.
2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Geen rechtvaardiging is gelegen in het betoog van [appellant] met betrekking tot artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 18 april 2007, met zaak nr. 200606227/1, heeft overwogen is het uit artikel 6:13 van de Awb voortvloeiende vereiste dat over eenzelfde besluitonderdeel een zienswijze naar voren is gebracht alvorens daartegen beroep kan worden ingesteld, niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. [appellant] wijst er terecht op dat in de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet is medegedeeld wat de gevolgen kunnen zijn van het niet indienen van een zienswijze, maar deze eis vloeit niet uit de Awb, de Wet ruimtelijke ordening, noch enig ander wettelijk voorschrift voort. Het niet in het ontwerpbesluit mededelen van voornoemde gevolgen doet dan ook niet af aan het feit dat van het ontwerpbesluit op geschikte wijze is kennisgegeven en voor [appellant] in beginsel geen beletsel bestond om, teneinde te voldoen aan het hiervoor vermelde uit artikel 6:13 Awb voortvloeiende vereiste, een zienswijze over de bezwaarlijk geachte besluitonderdelen naar voren te brengen. In voornoemde uitspraak van 18 april 2007 heeft de Afdeling voorts overwogen dat het tot de verantwoordelijkheid van de betrokkene behoort zich, ook ten tijde van het naar voren brengen van zienswijzen, al dan niet te laten bijstaan door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener. Gelet op het vorenstaande, dienen de gevolgen die het niet indienen van een zienswijze gelet op artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb kunnen hebben, voor de rekening van [appellant] te komen.
Het beroep van [appellant] is slechts ontvankelijk voor zover het is gericht tegen wijzigingen die ten opzichte van het ontwerpplan zijn aangebracht waarbij aannemelijk is dat hij hierdoor in een ongunstiger positie is gebracht. [appellant] richt zich onder meer tegen de bestemming "Bedrijf" voor zover daarin geen woonfunctie is opgenomen, de verkleining van de toegang tot de loods, het naast zijn perceel voorziene verzorgingshuis en de op zijn perceel gelegde bestemmingen "Waarde-Archeologie 1", "Waarde - beschermd stadsgezicht", "Waterstaat-Waterkering" en "Vrijwaringszone molenbiotoop". Het plan is wat betreft deze onderdelen echter niet gewijzigd vastgesteld. Het beroep is, voor zover gericht tegen deze onderdelen, dan ook niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
3. [appellant] betoogt dat vanwege het vervallen van de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - glas- en schildersbedrijf" een groot aantal gebruiksmogelijkheden van zijn pand aan de [locatie] niet langer als zodanig is bestemd. Hij voert daartoe aan dat met de huidige bestemming "Bedrijf" ter plaatse alleen bedrijven met ten hoogste milieucategorie 2 zijn toegestaan zoals die specifiek in de Staat van bedrijfsactiviteiten worden genoemd en dat een glas- en schildersbedrijf daartoe niet behoort. Verder voert hij aan dat niet kan worden uitgesloten dat zijn bedrijf tot milieucategorie 3 behoort. Voor zover deze gebruiksmogelijkheden niet als zodanig in het voorheen geldend plan "Oude Kern Geervliet" waren bestemd, voert [appellant] aan dat deze thans op grond van jarenlang gebruik dienen te worden gelegaliseerd. Ook voert hij aan dat op het perceel thans ten onrechte geen detailhandelsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd.
[appellant] voert verder aan dat de verminderde gebruiksmogelijkheden leiden tot een waardedaling van zijn pand en dat deze onvoldoende wordt gecompenseerd door de mogelijkheid van planschadevergoeding.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van [appellant] in het plan passend is bestemd. Volgens de raad betreft het bedrijf een aannemersbedrijf en behoren de huidige activiteiten tot milieucategorie 2. Verder stelt de raad dat in het voorheen geldend bestemmingsplan "Oude Kern Geervliet" ter plaatse ook maximaal categorie 2-bedrijvigheid werd toegestaan.
3.2. In het voorheen geldend plan "Oude Kern Geervliet" was aan het perceel aan de [locatie] de bestemming "Gemengde doeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder e, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor, voor zover het de begane grond betreft, kleinschalige en ambachtelijke bedrijven, met dien verstande dat bedrijven uitsluitend toelaatbaar zijn, mits zij:
- vallen onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer en vermeld staan in de bij deze voorschriften behorende Staat van bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 en 2;
- niet vermeld staan in bijlage 1, de Staat van bedrijfsactiviteiten, maar naar het oordeel van burgemeester en wethouders naar hun aard gelijk te stellen zijn met de in bijlage 1 genoemde categorieën 1 en 2.
3.3. In het voorliggende, vastgestelde, plan is aan het perceel van [appellant] aan de Visserzijde 23 de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels behorend bij dit plan zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels;
b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - zoutopslag": uitsluitend voor een zoutopslag;
c. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
d. parkeervoorzieningen;
e. groenvoorzieningen;
f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van [appellant] in het plan passend is bestemd. Weliswaar is met het toekennen van de bestemming "Bedrijf" zonder de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - glas- en schildersbedrijf" ter plaatse ten hoogste categorie 2-bedrijvigheid toegestaan, maar in het voorheen geldend plan waren op het perceel ingevolge artikel 14, aanhef en onder e, van de daarbij behorende planvoorschriften ook bedrijven in maximaal categorie 2 toelaatbaar. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] op zijn perceel voorheen activiteiten uitvoerde die tot een hogere categorie behoorden, had de raad ook hierin geen aanleiding hoeven zien de gewenste functieaanduiding toe te kennen. Het feit dat [appellant] zijn activiteiten ter plaatse wenst uit te breiden maakt evenmin dat de raad tot het mogelijk maken van een hogere categorisering van bedrijfsactiviteiten over had moeten gaan. De raad heeft in dit verband gesteld dat het perceel van [appellant] is gelegen in de overgang tussen bebouwd en onbebouwd gebied, en dat hij op een dergelijke locatie niet in ruime bestemmingen met een breed scala aan functies wenst te voorzien. Dit acht de Afdeling niet onredelijk.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het vanwege het vervallen van de functieaanduiding niet mogelijk is het perceel nog langer voor detailhandel te gebruiken, overweegt de Afdeling dat niet gebleken is dat voorheen ter plaatse door [appellant] detailhandelsactiviteiten werden uitgevoerd. Voor zover detailhandelsactiviteiten al tot de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - glas- en schildersbedrijf" zouden behoren, heeft de raad ten aanzien van dit aspect in redelijkheid ertoe kunnen overgaan de functieaanduiding bij vaststelling te laten vervallen. Daarbij is van belang dat de raad ter zitting heeft gesteld dat hij alle detailhandelsactiviteiten in het centrumgebied van Geervliet, waartoe het perceel van [appellant] niet behoort, wenst te centreren. Dit acht de Afdeling niet onredelijk.
Dat het bedrijf van [appellant] niet specifiek in de Staat van bedrijfsactiviteiten is opgenomen, doet aan het voorgaande niet af. Het feit dat het glaszet- en schilderbedrijf niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten is genoemd, betekent niet dat de activiteiten daarvan niet als zodanig zijn bestemd. De raad heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de activiteiten van het bedrijf geschaard kunnen worden onder een aannemersbedrijf. Daarbij is van belang dat, gelet op de betekenis die in het algemeen spraakgebruik aan activiteiten als glaszetten en schilderen wordt gegeven, niet aannemelijk is dat het niet specifiek noemen van het glaszet- en schildersbedrijf in de Staat van bedrijfsactiviteiten zal leiden tot de door [appellant] gevreesde interpretatiegeschillen en verdere discussie.
Het betoog faalt.
3.5. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel [appellant] betreft, bestaat, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Dat [appellant] betoogt dat een eventuele planschadevergoeding, waarvan het verzoek overigens in een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden dient te worden beoordeeld, de waardedaling onvoldoende zal compenseren maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskostenveroordeling
4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant], voor zover ontvankelijk, ongegrond.
4.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover [appellant] zich richt tegen het niet opnemen van een woonfunctie in de bestemming "Bedrijf", de verkleining van de toegang tot de loods, het naast zijn perceel voorziene verzorgingshuis en de op zijn perceel gelegde bestemmingen "Waarde-Archeologie 1", "Waarde - beschermd stadsgezicht", "Waterstaat-Waterkering" en "Vrijwaringszone molenbiotoop";
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
343-704.