ECLI:NL:RVS:2014:1835

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201310962/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitzetting achterwege te blijven op grond van medische redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 6 november 2013 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 8 december 2011 een aanvraag van een vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling bij zijn uitzetting aan de medische vereisten zou kunnen voldoen, zoals gesteld in het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). De staatssecretaris stelde dat hij aan zijn vergewisplicht had voldaan, maar de voorzieningenrechter was van mening dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling na uitzetting toegang zou hebben tot de noodzakelijke medische zorg in Nigeria.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat er onvoldoende garanties waren voor de medische zorg van de vreemdeling na uitzetting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad aan zijn vergewisplicht had voldaan. De staatssecretaris had toegezegd dat de vreemdeling niet zou worden uitgezet als de medische overdracht niet geregeld kon worden. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de vreemdeling in Nigeria behandeld kon worden en dat speculaties over toekomstige belemmeringen van toegang tot zorg niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om bij uitzettingen rekening te houden met de medische situatie van vreemdelingen, maar ook dat er geen absolute garantie hoeft te zijn voor de toegang tot zorg in het land van bestemming.

Uitspraak

201310962/1/V1.
Datum uitspraak: 13 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 november 2013 in zaken nrs. 13/18228 en 13/18229 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich er onvoldoende van heeft vergewist dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling kan worden voldaan aan het in het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 6 december 2011 (hierna: het BMA-advies) en de nota van het BMA van 2 juli 2013 (hierna: de BMA-nota) gestelde reisvereiste van fysieke overdracht aan het Lagos University Teaching Hospital in Nigeria (hierna: de instelling), omdat er geen ervaring is met de daadwerkelijke realisatie van die overdracht en in de BMA-nota is vermeld dat de daadwerkelijke realisatie van nierdialyse met een frequentie van driemaal per week moeilijk is door capaciteitsproblemen en financiële toegangsproblemen en dat er wachtlijsten zijn voor nierdialyse met een frequentie van driemaal per week.
De staatssecretaris betoogt onder meer, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3, dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en dat deze niet zover strekt dat sprake moet zijn van een eerdere geslaagde overdracht aan de instelling en de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van het besluit geregeld en gegarandeerd moet zijn.
2.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 1 december 2010 heeft overwogen, dient de staatssecretaris zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment waarop daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. Voorts volgt uit deze uitspraak dat, indien de staatssecretaris in het onderliggende besluit inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van de desbetreffende vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan het door het BMA gestelde vereiste van fysieke overdracht te voldoen en de staatssecretaris in dat besluit tevens heeft toegezegd dat die vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, hij aan vorenbedoelde vergewisplicht heeft voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
2.2. In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling in staat is om te reizen. Daarbij is als medisch reisvereiste gesteld dat hij direct na de reis dient te worden overgedragen aan een instelling waar nierdialyse kan plaatsvinden.
In de BMA-nota is vermeld dat nierdialyse met een frequentie van driemaal per week aanwezig is bij drie daarin genoemde instellingen, waaronder de instelling. Verder is vermeld dat uit het brondocument blijkt dat dit moeilijk is en dat dit betekent dat er in het gehele land en dus ook in de genoemde instellingen capaciteitsproblemen en financiële problemen zijn voor alle Nigeriaanse patiënten die nierdialyse nodig hebben en dat er daarom wachtlijsten zijn voor nierdialyses met een frequentie van driemaal per week.
2.3. In het besluit heeft de staatssecretaris toegezegd dat, indien medische overdracht niet geregeld kan worden, de vreemdeling niet zal worden uitgezet. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de Dienst Terugkeer en Vertrek voor de uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen met de instelling. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat uit de in de BMA-nota vermelde informatie niet kan worden afgeleid dat de instelling geen patiënten voor nierdialyse met een frequentie van driemaal per week meer aanneemt en dat fysieke overdracht van de vreemdeling aan de instelling en voortzetting van de behandeling met die frequentie aldaar bij voorbaat onmogelijk moet worden geacht. Dit in aanmerking genomen, heeft de staatssecretaris, gelet op voormelde uitspraak van 1 december 2010, aldus voldaan aan zijn vergewisplicht.
De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gezien de in de BMA-nota vermelde capaciteitsproblemen en financiële problemen wat betreft het verkrijgen van nierdialyses met een frequentie van driemaal per week in Nigeria, niet is uitgesloten dat de vreemdeling na drie maanden alsnog in een medische noodsituatie zal komen te verkeren, zodat het besluit in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
De staatssecretaris voert aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit het BMA-advies en de BMA-nota blijkt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie in Nigeria aanwezig is.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98; en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg.
3.2. Gezien het onder 2.3 overwogene, kan de vreemdeling in de instelling worden behandeld. Uit de rechtspraak van het EHRM kan niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand mede betrokken moeten worden speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg. In dit verband wordt gewezen op de paragrafen 47 en 50 van voormeld arrest van 27 mei 2008 en de paragrafen 38 en 39 van voormeld arrest van 6 februari 2001.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 november 2013 in zaak nr. 13/18228;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014
154-787.