201310995/1/V3.
Datum uitspraak: 16 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 november 2013 in zaak nr. 13/17016 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij brief van 2 juli 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: de opdracht). Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2013, gerectificeerd op 9 december 2013, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opdracht vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het tegen de opdracht door de vreemdeling ingestelde beroep.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat het besluit van 27 november 2012 reeds een terugkeerbesluit inhoudt en dat de opdracht ten overvloede is gegeven.
1.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift, terwijl op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Ingevolge artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
1.2. Bij besluit van 27 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling tot verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd. Vaststaat dat dit besluit een terugkeerbesluit inhoudt.
Niet in geschil is dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, bij uitspraak van 21 februari 2013 onder meer een voorlopige voorziening heeft getroffen, inhoudende dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft tot vier weken na bekendmaking van een besluit op het bezwaar tegen het inreisverbod. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de staatssecretaris dat bezwaar gegrond verklaard en de duur van het inreisverbod tot drie jaar verkort.
1.3. Aan het inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Dit betekent gelet op die bepaling dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de onder 1.2. weergegeven voorlopige voorziening niet ertoe heeft geleid dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van die wet heeft verkregen.
Vaststaat dat het inreisverbod ten tijde van de opdracht nog voortduurde. Nu de opdracht op dat moment ook overigens niet op rechtsgevolg was gericht, kon de vreemdeling daartegen geen beroep instellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De enige grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen onder 1.3. is overwogen, de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren om van het door de vreemdeling bij haar ingestelde beroep kennis te nemen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 november 2013 in zaak nr. 13/17016;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het door de vreemdeling bij haar ingestelde beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Waasdorp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2014
714.