ECLI:NL:RVS:2014:1830

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201307724/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bijsterhuizen, deelgebied Nijmegen en de ontvankelijkheid van appellanten

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "Bijsterhuizen, deelgebied Nijmegen" door de raad van de gemeente Nijmegen op 26 juni 2013. Appellanten, beiden wonend te Nijmegen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 februari 2014. De appellanten betogen dat de bestemming "Groen" voor bepaalde gronden onterecht is en dat de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2" de bedrijfsvoering van de veehouderij op een aangrenzend perceel zullen beperken. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de bestemming "Groen" passend is en dat er geen concrete ontwikkelingen zijn die een andere bestemming rechtvaardigen. De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de appellanten beoordeeld en vastgesteld dat [appellant A] niet ontvankelijk is voor zover zijn beroep gericht is tegen de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2", terwijl [appellant B] als bestuurder van [bedrijf A] en aandeelhouder van [bedrijf B] wel als belanghebbende kan worden aangemerkt. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen geuronderzoek uit te voeren, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Awb. De Afdeling heeft het beroep van [appellant B] gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2" betreft. De raad is opgedragen om binnen 26 weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

201307724/1/R2.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Nijmegen,
en
de raad van de gemeente Nijmegen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bijsterhuizen, deelgebied Nijmegen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar [appellant A], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.C.G. Hoenselaar en drs. M.L.I. Lemmen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan heeft grotendeels een conserverend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor een gedeelte van het bedrijventerrein Bijsterhuizen. Het plangebied wordt aan de oostzijde begrensd door de A73, aan de zuidzijde door de N326 en aan de westzijde door de weg Bijsterhuizen. Aan de noordzijde grenst het plangebied aan de watergang de Nieuwe Wetering.
3. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepsgrond dat in de planregels niet is verzekerd dat binnen de in het plan opgenomen geurcontour uitsluitend opslag is toegestaan, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.1. Het beroep van [appellanten] is onder meer gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen" betreffende de gronden kadastraal bekend als gemeente Neerbosch, sectie L nummers 49 en 50 (hierna: de gronden). [appellanten] hebben als privépersonen beroep ingesteld tegen het plan. Vast staat dat zij in die hoedanigheid eigenaren zijn van de in het plangebied gelegen gronden. Gelet hierop is het beroep van [appellanten], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen" betreffende de gronden, ontvankelijk.
4.2. Voorts richt het beroep van [appellanten] zich tegen de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2" in verband met de exploitatie van de bestaande veehouderij op het aan de noordzijde van het plangebied grenzende perceel [locatie] (hierna: het perceel). [appellanten] vrezen dat de aan deze plandelen toegekende bestemmingen de bedrijfsvoering van de op het perceel aanwezige veehouderij zullen beperken.
4.2.1. Wat betreft de belanghebbendheid ten aanzien van de bestreden plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2" overweegt de Afdeling het volgende.
In de hoedanigheid van privépersonen zijn [appellanten] alleen eigenaren en bewoners van de op het perceel aanwezige bedrijfswoning. Daarnaast is gebleken dat [appellant B] bestuurder is van [bedrijf A] en dat deze vennootschap enig aandeelhouder van [bedrijf B] is. [bedrijf B] is eigenaar van een van de twee varkensstallen op het perceel en de gronden waarop die stal is gebouwd. [bedrijf B] verpacht haar stal aan [bedrijf C], die tevens eigenaar is van de andere op het perceel aanwezige varkensstal en de gronden waarop die stal is gebouwd. Nu [bedrijf B] belang heeft bij de in zijn eigendom zijnde varkensstal, is het belang van [bedrijf B] rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Gelet hierop is [bedrijf B] belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Nu is gebleken dat [appellant B] bestuurder is van [bedrijf A], die enig aandeelhouder is van [bedrijf B], is het belang van [appellant B] zo verweven met dat van [bedrijf B] dat ook [appellant B] kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van [appellant B], voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2", is derhalve ook in zoverre ontvankelijk.
Gelet op de omstandigheid dat [appellant A] alleen eigenaar en bewoner is van de op het perceel aanwezige bedrijfswoning en zijn belang in zoverre niet is verweven met dat van [bedrijf B], is zijn beroep, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2", niet-ontvankelijk.
Bestemming "Groen"
5. Het beroep van [appellanten] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Groen" betreffende de gronden, omdat volgens hen ten onrechte niet de bestemming "Bedrijventerrein-2" aan de gronden is toegekend. Volgens hen is de keuze voor de bestemming "Groen" door de raad onvoldoende onderbouwd, nu de door de raad beoogde groenzone die zorgt voor een overgang van het bedrijventerrein naar het open buitengebied ten noorden van het plangebied niet wordt gerealiseerd. De gronden zijn immers gelegen tussen het bedrijventerrein en de veehouderij gevestigd op het aan de noordzijde van het plangebied grenzende perceel [locatie] (hierna: het perceel) en vanaf de omliggende wegen is, vanwege het tussenliggende bedrijventerrein, geen zicht op de gronden. Verder betogen [appellanten] dat de bestemming "Bedrijventerrein-2" zorgt voor een doelmatiger gebruik van de gronden en dat deze bestemming van zijn gronden een passende afronding van het bedrijventerrein Bijsterhuizen oplevert.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Groen" voor de bedoelde gronden passend is, nu de gronden deel uitmaken van een groenzone en deze groenzone zorgt voor een overgang van het bedrijventerrein naar het open buitengebied ten noorden van het plangebied. In het plan is uitgegaan van de ten tijde van het vaststellingsbesluit ter plaatse feitelijk bestaande situatie en van het voorheen geldende planologische regime. De raad wijst er in dit verband op dat het voorgaande plan "Groot Bijsterhuizen, deelgebied Nijmegen" van 7 april 1993 (hierna: voorgaande plan) voor de gronden eveneens voorzag in de bestemming "Groen".
Daarnaast stelt de raad dat er geen concrete ontwikkelingen zijn om de gronden anders dan in overeenstemming met de groenbestemming te gaan gebruiken en dat er geen behoefte bestaat het bedrijventerrein verder uit te breiden.
5.2. In de plantoelichting staat dat een sterk contrast in de overgang van het bedrijventerrein naar het open buitengebied ten noorden van het plangebied voor zover mogelijk dient te worden beperkt. Volgens de plantoelichting zorgt de groenzone aan de noordzijde van het plangebied voor de gewenste overgang naar de omgeving.
5.3. Vast staat dat het plan grotendeels een conserverend karakter heeft en dat in dat verband is aangesloten bij de bestaande planologische situatie ter plaatse. Voorts staat vast dat de gronden overeenkomstig de groenbestemming worden gebruikt. In de plantoelichting is vermeld dat met de bestemming "Groen" een buffer wordt gecreëerd tussen het bedrijventerrein en de landelijke omgeving, die zorgt voor een overgang tussen de twee functies. Anders dan [appellanten] veronderstellen, maakt de veehouderij gevestigd op het perceel onderdeel uit van de landelijke omgeving. Gelet hierop is de noodzaak van de groenzone aan de noordzijde van het plangebied, waar de gronden deel van uitmaken, met het oog op de bufferfunctie daarvan naar het oordeel van de Afdeling voldoende onderbouwd. Dat vanaf de omliggende wegen mogelijk geen zicht is op de gronden, maakt het voorgaande niet anders.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het met de gronden te dienen doel om een sterk contrast in de overgang van het bedrijventerrein naar het open buitengebied ten noorden van het plangebied voor zover mogelijk te beperken dan aan het belang van [appellanten] bij het doelmatiger gebruik van de gronden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen concrete voornemens voor de gronden hebben overgelegd. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Groen" voor de gronden een passende bestemming is, zodat het betoog faalt.
Geurcontour
6. Voorts richt het beroep van [appellant B] zich tegen de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2", omdat volgens hem in het kader van het plan ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar geurhinder voor de bedrijven binnen het plangebied veroorzaakt door de veehouderij op het aangrenzende perceel. Hij vreest dat het plan negatieve gevolgen heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de op het perceel aanwezige veehouderij.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van [appellant B] met betrekking tot de geurhinder van de op het perceel aanwezige veehouderij op de geurgevoelige objecten gelegen op het bedrijventerrein ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeven omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, nu hij uitsluitend als privépersoon beroep heeft ingesteld.
Voorts stelt de raad dat in het kader van het verlenen van de milieuvergunning (oud) van 26 september 2006 voor de veehouderij op het perceel een geuronderzoek is gedaan. Volgens de raad zijn de bestaande mogelijkheden van het bedrijventerrein ten opzichte van het voorgaande plan niet gewijzigd, waardoor dit geuronderzoek toereikend is.
6.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
6.3. [appellant B] beroept zich op de bepalingen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Niet in geschil is dat [bedrijf C] een op het perceel aanwezige varkensstal van [bedrijf B] pacht en eerstgenoemde de op het perceel aanwezige veehouderij exploiteert. Voorts is niet in geschil dat [bedrijf C] geconfronteerd kan worden met klachten van bedrijven op het bedrijventerrein over milieuhinder veroorzaakt door de op het perceel aanwezige veehouderij, waardoor [bedrijf C] zich kan beroepen op de bepalingen van de Wgv. Naar het oordeel van de Afdeling kan ook [appellant B] als bestuurder van [bedrijf A], die enig aandeelhouder van [bedrijf B] is, zich beroepen op de in geding zijnde bepalingen van de Wgv. Nu de belangen van [bedrijf B] als eigenaar van een op het perceel aanwezige varkensstal samenvallen met de belangen van [bedrijf C] en laatstgenoemde zich kan beroepen op de bepalingen van de Wgv, strekken de bepalingen van de Wgv niet kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [bedrijf B] Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit.
6.4. Uit de stukken blijkt dat in het kader van de vaststelling van dit plan geen geuronderzoek heeft plaatsgevonden vanwege de op het perceel aanwezige veehouderij. De raad heeft in dat verband toegelicht dat in het kader van het verlenen van de milieuvergunning (oud) van 26 september 2006 voor de veehouderij op het perceel reeds een geuronderzoek is gedaan. Nu het in dit geval gaat om een reeds lang bestaande situatie, zijn volgens de raad dat geuronderzoek en de omstandigheid dat geen geurklachten vanwege de veehouderij op het perceel bij de gemeente bekend zijn, toereikend en behoeft daarom geen nader geuronderzoek in het kader van het plan plaats te vinden.
Dit standpunt van de raad kan de Afdeling niet volgen. Hiertoe wordt overwogen dat het enkele gegeven dat een bestaande situatie aan de orde is, niet betekent dat in het geheel geen betekenis behoeft te worden toegekend aan de gevolgen van het vaststellen van het plan voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij op het perceel. Hierbij acht de Afdeling van belang dat ten tijde van het vaststellen van het plan de Wgv van toepassing was op de voorliggende situatie, terwijl het geuronderzoek is gebaseerd op de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985. De raad erkent dat indien de Wgv als toetsingskader wordt toegepast bij het bepalen van de geurcontour vanwege de veehouderij op het perceel een gedeelte van het bedrijventerrein binnen deze geurcontour ligt en nader onderzoek moet worden verricht naar het beperken van de geurhinder veroorzaakt door de veehouderij op het perceel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad ten onrechte niet heeft bezien in hoeverre het plan uitgaande van de geldende regelgeving gevolgen heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de op het perceel aanwezige veehouderij. In hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2" betreft, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 6.4 is overwogen een nieuw besluit te nemen. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant A] niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2";
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Nijmegen van 26 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bijsterhuizen, deelgebied Nijmegen", voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2" betreft;
IV. draagt de raad van de gemeente Nijmegen op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Nijmegen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.019,14 (zegge: duizendnegentien euro en veertien cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Nijmegen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
159-772.