ECLI:NL:RVS:2014:1827

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201307673/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • R.J.J.M. Pans
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie door een wettelijk vertegenwoordiger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het verzoek van [appellant sub 1] tot inschrijving van [belanghebbende] in de gemeentelijke basisadministratie (gba) werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had eerder, op 31 mei 2012, het verzoek van [appellant sub 1] afgewezen, waarna het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde op 10 juli 2013 dat het beroep van [appellant sub 1] gegrond was en het besluit van 7 november 2012 vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. Het college en [appellant sub 1] gingen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 april 2014 behandeld. De rechtbank had overwogen dat het college ten onrechte was uitgegaan van de verblijfsstatus van [belanghebbende] ten tijde van de aangifte op 6 april 2012. De Afdeling bevestigde deze overweging en stelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [belanghebbende] ten tijde van het besluit van 7 november 2012 geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Dit betekende dat zij niet zelfstandig in de gba kon worden ingeschreven en ook niet op de persoonslijst van [appellant sub 1] kon worden opgenomen.

De Afdeling oordeelde verder dat het college niet had miskend dat in de Wet gba gebruik wordt gemaakt van een peildatum. De rechtbank had terecht overwogen dat de inschrijving in de gba niet kon plaatsvinden zonder deugdelijke identificatie van [belanghebbende]. De hoger beroepen van zowel [appellant sub 1] als het college werden ongegrond verklaard, en de rechtbank uitspraak werd bevestigd. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 1].

Uitspraak

201307673/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Almere, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [belanghebbende],
2. het college van burgemeester en wethouders van Almere,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 10 juli 2013 in zaak nr. 13/19 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] tot inschrijving van [belanghebbende] in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C. Forder, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door P.H. Oostendorp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van [appellant sub 1] niet tijdig is ingediend. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
1.1. Het besluit op bezwaar dateert van 7 november 2012. De Afdeling heeft geen grond om aan te nemen dat dat besluit niet op diezelfde dag is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Gelet op de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van die wet is de termijn voor het indienen van een beroepschrift begonnen op 8 november 2012 en geëindigd op 19 december 2012. Het ontvangststempel van de rechtbank op het beroepschrift vermeldt 27 december 2012 als ontvangstdatum. Dit beroepschrift is per fax ingediend. Bij verzending per fax draagt de afzender in beginsel het risico van de verzending.
1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201204882/1/A1), is een per faxbericht verzonden processtuk of ander geschrift tijdig ingediend, indien de ontvangst ervan blijkens de ontvangstregistratie van het faxontvangstapparaat is begonnen vóór 24.00 uur op de laatste dag van de termijn.
Indien een ontvangstregistratie ontbreekt, zoals in de onderhavige zaak, kan tevens de verzendadministratie als bewijs gelden voor tijdige verzending en ontvangst. Op de door [appellant sub 1] overgelegde verzendregistratie staat als starttijd van verzending 18 december 2012, 16:20 uur, vermeld. Onder resultaat staat ‘OK’ vermeld. Gelet hierop moet worden aangenomen dat, zoals de rechtbank ook zelf heeft aangenomen, het beroepschrift tijdig door haar is ontvangen.
Het betoog faalt.
2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba), welke wet op 6 januari 2014 door de Wet basisregistratie personen is vervangen, doch op dit geding nog van toepassing is, wordt op grond van zijn aangifte van verblijf en adres degene die niet in een basisadministratie is ingeschreven, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derden van de tijd in Nederland verblijf zal houden en:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit,
b. op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld, of
c. vreemdeling is en rechtmatig verblijf geniet als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente waar hij zijn adres heeft.
Ingevolge het derde lid geschiedt inschrijving niet dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, mogen, indien aannemelijk is dat omtrent een gegeven over de familierechtelijke betrekkingen tot de ouders of de kinderen een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, kan worden verschaft, deze gegevens niet aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder e, worden ontleend.
Ingevolge artikel 46, vierde lid, wordt als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het verblijf en adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
3. [belanghebbende] is op 5 april 1995 geboren in Kenia. Op 10 mei 2011 is ten behoeve van haar een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke bij beschikking van 6 september 2011 is afgewezen. Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de minister verboden om [belanghebbende] en haar moeder uit Nederland uit te zetten tot op het door hen ingediende bezwaar is beslist. Bij besluit van 22 juni 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard, waartegen beroep is ingesteld.
4. Aan het besluit van 7 november 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [belanghebbende] ten tijde van de aangifte op 6 april 2012 geen rechtmatig verblijf in Nederland genoot. Zij kon derhalve niet zelfstandig in de gba worden ingeschreven. Zij kon ook niet worden bijgeschreven op de persoonslijst van [appellant sub 1], nu zij geen geboorteakte of enig ander document heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in familierechtelijke betrekking tot hem staat. Daarbij is niet in te zien waarom zij geen akte uit Kenia zou kunnen overleggen, zodat geen verklaring onder ede kan worden afgelegd, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet gba, aldus het college.
5. De rechtbank heeft overwogen dat het college in de bezwaarprocedure ten onrechte is uitgegaan van de verblijfsstatus van [belanghebbende] ten tijde van de aangifte op 6 april 2012. Gelet op artikel 7:11 van de Awb was het college gehouden een volledige heroverweging te maken aan de hand van de feiten en omstandigheden, zoals die zich voordeden op het moment van die heroverweging. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand gelaten, nu er nog geen uitspraak is gedaan op het beroep in de asielprocedure en er geen rechterlijke uitspraak voorhanden was op grond waarvan uitzetting van [belanghebbende] achterwege diende te blijven. Ten tijde van het besluit van 7 november 2012 had [belanghebbende] dan ook geen rechtmatig verblijf in Nederland en kon zij op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wet gba niet zelfstandig in de gba worden ingeschreven. Ook kon zij niet bij [appellant sub 1] op de persoonslijst worden opgenomen. [appellant sub 1] heeft geen brondocument, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wet gba, overgelegd, waaruit blijkt dat [belanghebbende] een familierechtelijke betrekking met hem heeft. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij niet over een dergelijk document kan beschikken, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van het college
6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de Wet gba gebruik wordt gemaakt van een peildatum. De artikelen 26 en 46, vierde lid, van die wet bepalen dat de aangiftedatum bepalend is en dat als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente de dag wordt opgenomen waarop de aangifte is ontvangen. Derhalve is terecht uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die waren op het tijdstip van de peildatum, zijnde de aangiftedatum van 6 april 2012, aldus het college.
6.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201206980/1/R4), dat ingevolge artikel 7:11 van de Awb op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels.
In de Wet gba ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om een uitzondering te maken op dit uitgangspunt. Dat de datum van aangifte ingevolge artikelen 26 en 46, vierde lid, van de Wet gba bepalend is voor de datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente, maakt niet dat bij de beoordeling van het bezwaar dient te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die golden ten tijde van de datum van de aangifte. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet gba is de datum van aangifte als uitgangspunt genomen, omdat tussen die datum en de datum van opneming van de persoonslijst in een basisadministratie enige tijd kan zijn verstreken. Het is ten opzichte van de burger rechtvaardig dat de gevolgen van de aangifte intreden vanaf de datum die hij zelf door middel van een aangifte kenbaar heeft gemaakt (Kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 38-39). De rechtbank heeft derhalve terecht het besluit van 7 november 2012 vernietigd.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [belanghebbende] ten tijde van het besluit van 7 november 2012 rechtmatig verblijf had in Nederland. Tegen het besluit op bezwaar van 22 juni 2012 in de procedure over de verblijfsvergunning is namens [belanghebbende] beroep ingesteld, hetgeen door de rechtbank op 7 mei 2013 gegrond is verklaard. De minister dient derhalve een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De voorlopige voorziening van 26 januari 2012, waarin is bepaald dat [belanghebbende] en haar moeder het land niet mogen worden uitgezet tot op het bezwaar is beslist, is daardoor weer in werking getreden, aldus [appellant sub 1].
7.1. Dit betoog faalt. Met het besluit op bezwaar van 22 juni 2012 in de procedure over de verblijfsvergunning is de voorlopige voorziening van 26 januari 2012 komen te vervallen. Met het indienen van het beroep tegen dat besluit is wederom een voorlopige voorziening om het tussentijds uitzetten van [belanghebbende] en haar moeder te voorkomen verzocht. Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt in die uitspraak dat daartoe geen aanleiding meer is, nu reeds op het beroep is beslist. Dat de voorzieningenrechter in die procedure het besluit op bezwaar heeft vernietigd en de minister heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maakt niet dat de voorlopige voorziening van 26 januari 2012 is komen te herleven. Hiertoe had een nieuw verzoek moeten worden gedaan. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat ten tijde van het besluit van 7 november 2012 geen rechterlijke uitspraak voorhanden was op grond waarvan uitzetting van [belanghebbende] achterwege diende te blijven. [belanghebbende] had derhalve ten tijde van dat besluit geen rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college terecht zelfstandige inschrijving van [belanghebbende] in de gba heeft geweigerd.
8. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [belanghebbende] niet op zijn persoonslijst kan worden opgenomen. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte voorwaarden gesteld voordat een verklaring onder ede, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet gba, kan worden afgenomen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft hij wel voldoende moeite gedaan om aan een geboorteakte van [belanghebbende] te komen. Hij heeft echter als Somalische vluchteling in Kenia onvoldoende netwerk om de geboorteakte te verkrijgen, aldus [appellant sub 1].
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201201074/1/A3), moeten de gegevens in de gba betrouwbaar en duidelijk zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Gegevens over feiten betreffende de burgerlijke staat die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, worden zo mogelijk ontleend aan in het buitenland opgemaakte akten van de burgerlijke stand, en in andere gevallen aan geschriften die ter zake de meeste zekerheid geven. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, is een rangorde vermeld in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het moment van inschrijving in redelijkheid geen beter document kan worden overgelegd.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over een document als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c of d, van de Wet gba kan beschikken. Deze voorwaarde voor het afnemen van een verklaring onder ede als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet gba volgt uit artikel 37, eerste lid, van die wet. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat [appellant sub 1] concrete pogingen heeft ondernomen om via de Keniaanse autoriteiten de geboorteakte van [belanghebbende] te verkrijgen. De door [appellant sub 1] overgelegde brieven, gericht aan onder andere de Keniaanse ambassade in Nederland en de Nederlandse ambassade in Kenia, dateren van 23 mei 2013 en dus van na het bij de rechtbank bestreden besluit van 7 november 2012 en leiden derhalve niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Almere een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
176-773.