201307404/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2013 in zaak nr. 13/246 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2008 herzien en vastgesteld op nihil, waarbij de reeds uitbetaalde bedragen van haar zijn teruggevorderd.
Bij besluit van gelijke datum heeft de Belastingdienst het aan [appellante] over het jaar 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 27 november 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c en n, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft; en onder kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, is artikel 52 van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan de herziening van de reeds vastgestelde kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2008 en van de voorschotten kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2009 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de door [appellante] overgelegde overeenkomst met het gastouderbureau niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en zij daarom niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang in de jaren 2008 en 2009 op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in die jaren kosten van kinderopvang heeft gehad.
De rechtbank heeft het standpunt van de Belastingdienst gevolgd.
Het jaar 2008
3. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat de dienst ten onrechte tot herziening van de - definitief - vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2008 is overgegaan. De Belastingdienst acht daartoe redengevend dat met betrekking tot dat jaar niet aan de vereisten voor herziening als bedoeld in artikel 21 van de Awir is voldaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vertegenwoordiger van de Belastingdienst te kennen gegeven dat bij besluit van 1 oktober 2013 aan [appellante] wederom kinderopvangtoeslag over 2008 is toegekend en dat hierbij de hoogte van de aanspraak is vastgesteld op € 29.878,00, hetgeen gelijk is aan het besluit tot - definitieve - vaststelling van de toeslag over dat jaar van 9 maart 2010. Derhalve is de Belastingdienst met het besluit van 1 oktober 2013 geheel tegemoet gekomen aan het hoger beroep van [appellante], voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008. [appellante] heeft ter zitting het hoger beroep in zoverre ingetrokken.
3.1. Het voorgaande brengt mee dat partijen uitsluitend nog verdeeld zijn over de vraag of [appellante] over het berekeningsjaar 2009 aanspraak heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag.
Het jaar 2009
4. Ter zitting heeft [appellante] haar hogerberoepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaren mondeling toe te lichten, ingetrokken.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 ten onrechte op nihil is vastgesteld. Zij voert aan dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko gold tussen haar en het gastouderbureau. Daartoe wijst zij op de door haar aan de Belastingdienst overgelegde overeenkomsten.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2) bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko de grondslag voor de geboden gastouderopvang vormt. Gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir betekent dit dat degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag, dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van een gastouderbureau moet aantonen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), dient de overeenkomst, bedoeld in artikel 52 van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten.
5.2. [appellante] heeft afschriften overgelegd van een overeenkomst met ingangsdatum 1 januari 2008, die, nu deze overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en niet is gebleken dat nadien een nieuwe overeenkomst is gesloten, tevens betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009. In deze overeenkomst, die is gesloten tussen het gastouderbureau en [appellante], ontbreken onder meer het uurtarief en het aantal opvanguren per kind per jaar, zodat deze geschriften niet voldoen aan de vereisten van artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling.
Voorts heeft [appellante] een afschrift van een overeenkomst tussen haar, het gastouderbureau en de gastouder overgelegd. Deze overeenkomst vermeldt geen ingangsdatum. Gelet hierop staat niet vast dat de kinderopvang in het berekeningsjaar 2009 op basis van deze overeenkomst heeft plaatsgevonden en derhalve kan deze niet als bewijs voor kinderopvang over die periode dienen.
Dat bepaalde gegevens, als gesteld, de Belastingdienst langs andere weg bekend kunnen zijn, betekent niet dat de overgelegde geschriften wel aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko bestond tussen haar en het gastouderbureau in het berekeningsjaar 2009. Reeds om die reden heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar op nihil kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
6. Nu, zoals uit het vorenoverwogene volgt, [appellante] geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over 2009, behoeft hetgeen zij overigens met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag over dat jaar heeft aangevoerd geen bespreking meer.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
8. Zoals hiervoor onder 3 is overwogen, is de Belastingdienst geheel tegemoet gekomen aan het hoger beroep van [appellante], voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008. Gelet hierop dient de Belastingdienst op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
710.