ECLI:NL:RVS:2014:1824

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201307541/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 11 juli 2013 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De vreemdeling had in eerste instantie een aanvraag ingediend die op 8 augustus 2012 door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De rechtbank had volgens de Afdeling ten onrechte een zelfstandig oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, in plaats van het standpunt van de staatssecretaris te toetsen. De staatssecretaris had gemotiveerd dat de vreemdeling summier en vaag had verklaard over de problemen van zijn ouders en de pogingen om bescherming te krijgen in Armenië.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft terecht geconcludeerd dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000, omdat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De Afdeling heeft benadrukt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas primair de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is, en dat de bestuursrechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen.

Uitspraak

201307541/1/V1.
Datum uitspraak: 12 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 juli 2013 in zaak nr. 12/28322 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt mede verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, omdat deze summier heeft verklaard over gebeurtenissen betreffende zijn ouders en hun pogingen om bescherming te krijgen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus zijn standpunt niet met de vereiste terughoudendheid heeft getoetst. Bovendien heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte zijn standpunt over de gestelde ontvoering van de vreemdeling niet beoordeeld, nu de bevreemdende verklaringen daarover van invloed zijn op de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 13 december 2013 in zaak nr. 201301501/1/V2) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre een vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gelezen in verbinding met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de staatssecretaris de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig acht. Doet zich echter een omstandigheid als bedoeld in voormeld artikel 31, tweede lid, voor dan zal van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 13 december 2013) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in voornemen en besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen en dat van zijn asielrelaas daarom positieve overtuigingskracht heeft moeten uitgaan.
2.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201307539/1/V1 over de moeder van de vreemdeling volgt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar zelfstandige asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Nu de verklaringen van de vreemdeling over de problemen van zijn moeder dezelfde gebeurtenissen betreffen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die verklaringen ongeloofwaardig zijn.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, en daarvoor, onder verwijzing naar het rapport van het nader gehoor, van belang geacht dat de vreemdeling niet summier heeft verklaard over het werk en de problemen van zijn vader en dat de staatssecretaris ter zitting heeft erkend dat het tegenwerpen van de verklaringen over de ouders van de vreemdeling op gespannen voet kan staan met het uitgangspunt dat iemand slechts voor zijn eigen verklaringen verantwoordelijk is. Aldus heeft de rechtbank ten onrechte een zelfstandig oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas gegeven in plaats van het desbetreffende standpunt van de staatssecretaris te toetsen en heeft zij het onder 2.1 en 2.2 weergegeven toetsingskader onjuist toegepast. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat hij van een vreemdeling niet eist dat deze feilloos verklaart over gebeurtenissen die anderen hebben meegemaakt, maar dat hij de vreemdeling wel tegenwerpt dat deze over meerdere elementen niet in staat is geweest basale informatie te verschaffen. In het voornemen en het besluit heeft de staatssecretaris de vreemdeling in dit verband tegengeworpen dat hij heeft verklaard dat zijn vader een rapport heeft geschreven over de burgemeester van zijn geboorteplaats in Armenië (hierna: de burgemeester), die niet voor de door hem gebruikte elektriciteit betaalde, maar dat hij niet weet wanneer zijn vader dat heeft gedaan. Voorts heeft de vreemdeling eerst verklaard dat zijn vader de verbruikskosten moest betalen als iemand de elektriciteitsrekening niet betaalde, terwijl hij later heeft verklaard dat hij niet weet of het elektriciteitsbedrijf wel eens een bedrag bij zijn vader inhield en hij er geen verstand van heeft. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling dat hij niet weet wat zijn ouders hebben gedaan om in Armenië bescherming te krijgen. Aldus heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling summier en vaag heeft verklaard over de problemen van zijn vader op diens werk en de pogingen van zijn ouders om in Armenië bescherming te krijgen.
Grief 3 slaagt.
3. Grief 4, waarin de staatssecretaris klaagt dat de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak in de zaak van de moeder van de vreemdeling, ten onrechte heeft overwogen dat het opvragen van een individueel ambtsbericht in de rede ligt, slaagt gelet op 3 en 3.1 van de onder 2.4 vermelde uitspraak van heden.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Grieven 1 en 2 richten zich tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaak over de moeder van de vreemdeling en zijn beoordeeld in de voormelde uitspraak van heden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de gebeurtenissen die hemzelf zijn overkomen ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling, wat betreft zijn stellingen over zijn ontvoering door handlangers van de burgemeester, tegengeworpen dat ongeloofwaardig is dat hij is ontvoerd om zijn vader te dwingen een schuldbekentenis te tekenen, terwijl hij volgens de verklaringen van de vreemdeling eerder al zodanige bekentenis ondertekende, en dat evenzeer ongeloofwaardig is dat de vreemdeling vijf dagen zonder drinken heeft kunnen overleven.
Met deze deugdelijke motivering over bevreemdende verklaringen op een essentieel onderdeel van het asielrelaas heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ook in zoverre positieve overtuigingskracht mist.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat het voor de vreemdeling wegens de wijze van vraagstelling en zijn emotionele toestand, moeilijk was tijdens het nader gehoor logisch en consistent te verklaren.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling voor indiening van zijn asielaanvraag laten onderzoeken door MediFirst. Het advies van MediFirst van 31 januari 2012 (hierna: het advies) vermeldt dat de vreemdeling psychische klachten heeft, waaronder vergeetachtigheid en angstklachten, en dat deze, in ieder geval gedeeltelijk, worden veroorzaakt en in stand gehouden door de onzekerheid waarin hij verkeert en dat uitstel van het gehoor de klachten eerder zal doen toenemen dan verbeteren. Volgens het advies is de vreemdeling ondanks de beperkingen in staat te worden gehoord. De vreemdeling heeft niet bestreden dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en heeft evenmin de uitkomst van het advies met een deskundigenrapport bestreden. Voorts blijkt uit het rapport van het nader gehoor niet dat de vreemdeling tijdens dat gehoor niet in staat was verklaringen af te leggen of vragen te beantwoorden. Daaruit blijkt evenmin dat de staatssecretaris bij het horen geen rekening heeft gehouden met de beperkingen van de vreemdeling en dat hij door de wijze van vraagstelling niet in staat was logisch en consistent te verklaren.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in het kader van de geloofwaardigheidsbeoordeling zijn verklaringen ten onrechte niet heeft vergeleken met hetgeen uit objectieve bronnen bekend is over de situatie in Armenië en uit hetgeen de staatssecretaris eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van gehoren van vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. De vreemdeling heeft verwezen naar zaken van Armeense asielzoekers, waarin de staatssecretaris verblijfsvergunningen asiel heeft verleend. Volgens de vreemdeling zijn dat vergelijkbare zaken en blijkt daaruit dat corruptie en onmenselijke behandelingen hoogtij vieren binnen het bedrijfsleven en de overheid in Armenië.
Gezien de onder 2.5 en 5 weergegeven summiere en bevreemdende elementen in de verklaringen van de vreemdeling heeft de staatssecretaris er in redelijkheid van kunnen afzien die verklaringen uitdrukkelijk te vergelijken met hetgeen uit objectieve bronnen en andere asielzaken over Armenië bekend is.
De beroepsgrond faalt.
8. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat hij bij terugkeer naar Armenië gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dan wel dat de staatssecretaris terugkeer in redelijkheid niet van hem kan verlangen gezien zijn traumatische ervaringen.
De staatssecretaris heeft zich in het voornemen en het besluit op het standpunt gesteld dat de algehele situatie in Armenië niet zodanig is dat hij asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moet aanmerken. Nu het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, heeft hij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. Voorts doet zich volgens de staatssecretaris in Armenië niet een zodanige mate van geweld voor dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger daar alleen door zijn aanwezigheid al een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. Evenmin heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat hij behoort tot een groep die in Armenië systematisch wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en loopt hij, gelet op zijn ongeloofwaardige asielrelaas, persoonlijk geen reëel risico op voormelde behandeling. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gelet op zijn ongeloofwaardige asielrelaas, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vertrek uit Armenië verband houdt met zodanig traumatische ervaringen dat de staatssecretaris daarom van hem in redelijkheid niet kan verlangen daarnaar terug te keren.
De staatssecretaris heeft zich, gelet op de aan deze standpunten in het voornemen en het besluit ten grondslag gelegde motivering, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, van de Vw 2000.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 juli 2013 in zaak nr. 12/28322;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2014
282-768.