ECLI:NL:RVS:2014:1820

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201306073/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning voor standplaatsverkoop bloemen in Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2013, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond werd verklaard. Het college had op 23 maart 2012 een aanvraag van [aanvrager] voor een standplaatsvergunning voor de verkoop van bloemen ingewilligd, terwijl [appellant] bezwaar had gemaakt tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld en dat [appellant] niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de intrekking van de vergunning van zijn vader.

De Raad van State heeft de zaak op 21 mei 2014 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.P. van Vulpen, en het college was vertegenwoordigd door R. de Vries. De Raad van State oordeelde dat het college in strijd met zijn eigen beleid had gehandeld door de vrijgekomen standplaats niet openbaar te maken, wat in strijd is met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 7 augustus 2012. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201306073/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2013 in zaak nr. 12-4400 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college een aanvraag van [aanvrager] om verlening van een vergunning voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van bloemen aan de [locatie] te Haarlem (hierna: de standplaats) ingewilligd.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 29 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door R. de Vries, werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 151, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Haarlem is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water of op een andere voor publiek beperkt of onbeperkt toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben om in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken of diensten aan te bieden.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college het "Standplaatsenbeleid 2010" vastgesteld. Volgens dit beleid worden vrijgekomen vergunningen niet meer via een wachtlijst afgegeven maar breed gecommuniceerd, zowel via een advertentie in een huis-aan-huiskrant als op de website. Liefhebbers voor de standplaats kunnen zich inschrijven voor vrijkomende standplaatsen. Via loting worden de standplaatsen toegewezen. Loting vindt plaats in bijzijn van de kandidaten, aldus het beleid.
2. [appellant] is de zoon van de voormalige vergunninghouder en werkte vanaf 1990 bij zijn vader in de bloemenkiosk.
Bij brief van 7 september 2009 heeft [appellant] het college verzocht hem te helpen bij het verwezenlijken van de overname van de bloemenkiosk van zijn vader en bij het verkrijgen van een lening.
Bij brief van 10 december 2009 heeft de vader van [appellant] aan het college verzocht om de standplaatsvergunning over te schrijven op naam van zijn zoon en heeft hij een aanvraagformulier ten behoeve van zijn zoon ingediend.
Bij brief van 28 december 2009 heeft het college de vader van [appellant] in de gelegenheid gesteld om de aanvraag binnen zes weken na dagtekening aan te vullen, bij gebreke waarvan de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld.
Bij brief van 28 februari 2010 heeft de vader van [appellant] aan het college medegedeeld dat de overschrijving van de vergunning voor de standplaats niet meer door hoeft te gaan.
Bij brief van 12 mei 2010 heeft het college de intrekking van de aanvraag aan de vader van [appellant] bevestigd.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 23 maart 2012 heeft het college de aan de vader van [appellant] verleende standplaatsvergunning ingetrokken en een aanvraag van [aanvrager] om verlening van een vergunning voor de standplaats ingewilligd. Het college heeft, in afwijking van het "Standplaatsenbeleid 2010", afgezien van publicatie van de vrijgekomen standplaats in een huis-aan-huiskrant en op de website van de gemeente.
Aan het besluit van 7 augustus 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaar van [appellant], dat hij door het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag uit 2009 is gedupeerd, ongegrond is.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellant] gewraakte handelwijze, te weten dat diens vader de kans heeft gehad de aanvraag uit 2009 in te trekken omdat het college hier niet tijdig op heeft beslist, geen betrekking heeft op de in dit geding aan de orde zijnde vergunning. Voor zover [appellant] meent dat zijn aanvraag uit 2009 ten onrechte niet tijdig in behandeling is genomen, heeft de rechtbank overwogen dat het destijds op zijn weg had gelegen om daartegen bezwaar te maken.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door niet tijdig op zijn aanvraag uit 2009 te beslissen maar wel tijdig op de aanvraag van [aanvrager]. [appellant] voert aan dat zijn vader aldus door toedoen van het college de gelegenheid heeft gekregen om de bloemenzaak in 2012 buiten zijn medeweten aan een ander over te dragen.
5.1. [appellant] heeft met zijn betoog niet onderkend dat geen sprake is van een aanvraag uit 2009 waar het college nog op moet beslissen. Het college heeft zijn brief van 7 september 2009, waarin hij het college verzoekt om hem te helpen bij het verwezenlijken van de overname van de bloemenkiosk en het verkrijgen van een lening, terecht niet als een aanvraag om verlening van een standplaatsvergunning aangemerkt. Voorts dient de brief van de vader van [appellant] van 10 december 2009 en het daarbij gevoegde aanvraagformulier weliswaar als een aanvraag om overschrijving van de standplaatsvergunning te worden aangemerkt, maar heeft het college deze aanvraag, gelet op de brief van de vader van [appellant] van 28 februari 2010, terecht als ingetrokken beschouwd.
In zoverre [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de intrekking van de aanvraag uit 2009, heeft hij niet onderkend dat dit geen betrekking heeft op de in dit geding aan de orde zijnde rechtmatigheid van de aan [aanvrager] verleende standplaatsvergunning.
Het betoog faalt.
6. In zoverre [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft nagelaten om hem op de hoogte te stellen van de vrijgekomen standplaats, slaagt dat betoog. Volgens het "Standplaatsenbeleid 2010" worden vrijgekomen standplaatsen in een huis-aan-huiskrant en op de website van de gemeente gepubliceerd teneinde geïnteresseerden in de gelegenheid te stellen zich voor de standplaats in te schrijven, waarna de toewijzing van de standplaats via een loting plaatsvindt. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient een bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleidsregels te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Het college heeft de gestelde breed gedragen wens om de door Joost Swarte ontworpen kiosk te behouden, waarbij privaatrechtelijke overdracht ervan noodzakelijk is, ten onrechte aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat het beleid geheel terzijde wordt gesteld. Uit hetgeen het college als bijzondere omstandigheden aanvoert, vloeit niet voort dat zou moeten worden afgeweken van het beleid, waar dit voorschrijft dat het vrijkomen van een standplaats bekend wordt gemaakt, opdat geïnteresseerden de gelegenheid krijgen hun belangstelling voor de standplaats kenbaar te maken. Dat het college eraan hecht dat de kiosk wordt overgenomen door een opvolgend vergunninghouder, staat aan naleving van de in het beleid voorgeschreven publicatie niet in de weg.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar van [appellant] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2013 in zaak nr. 12-4400;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak door [appellant] ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 7 augustus 2012, kenmerk 2012/151710;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem te nemen nieuwe besluit op bezwaar van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
344.