ECLI:NL:RVS:2014:1816

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201307048/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep inzake dwangsom door minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2013, waarin het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard. De aanleiding voor de procedure was een brief van [appellant] aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, waarin hij de minister in gebreke stelde wegens het niet tijdig nemen van een besluit over de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom. De minister had op 14 februari 2013 een besluit genomen waarin hij vaststelde dat hij aan [appellant] een dwangsom van € 140,00 verschuldigd was, maar de rechtbank oordeelde dat [appellant] geen belang had bij het beroep omdat de minister met dit besluit tegemoet was gekomen aan de verzoeken van [appellant].

Tijdens de zitting op 16 april 2014 heeft [appellant] een nader stuk overgelegd, maar de minister heeft geen bezwaar gemaakt. De rechtbank had in haar uitspraak geen aanleiding gezien om de minister te veroordelen tot vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat [appellant] de door hem opgevoerde verletkosten niet aannemelijk had gemaakt. In het hoger beroep heeft [appellant] zijn verzoek tot vergoeding van proceskosten en griffierecht herhaald, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de ontvankelijkheid van het beroep niet door toedoen van de minister was vervallen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de brief van de minister van 7 december 2012 wel degelijk als een besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank had dus terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien om de minister te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201307048/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2013 in zaak nr. 13/627 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij brief van 23 november 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom.
Bij brief van 7 december 2012 heeft de minister daarop gereageerd.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van het besluit.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft de minister de als besluit aangemerkte brief van 7 december 2012 ingetrokken en vastgesteld dat hij aan [appellant] een dwangsom van € 140,00 is verschuldigd.
Bij uitspraak van 19 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2014, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.T. Berg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaar van de minister heeft [appellant] ter zitting een nader stuk overgelegd.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2. De rechtbank heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep ten grondslag gelegd dat [appellant] geen belang bij het beroep heeft. Daartoe heeft zij overwogen dat de minister met het besluit van 14 februari 2013 tegemoet is gekomen aan het beroep. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de brief van 7 december 2012 een besluit is in de zin van de Awb.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de minister te veroordelen tot vergoeding van door [appellant] gemaakte proceskosten en om de minister te gelasten tot vergoeding van het griffierecht dat [appellant] voor het beroep heeft betaald. Daarbij heeft zij overwogen dat [appellant] de door hem opgevoerde verletkosten in verband met het bijwonen van de rechtbankzitting niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. Ter zitting heeft [appellant] het hoger beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Het hoger beroep richt zich nog slechts tegen de beslissing van de rechtbank omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de minister te veroordelen tot vergoeding van door hem gemaakte proceskosten en om de minister te gelasten tot vergoeding van het griffierecht dat hij voor het beroep heeft betaald. Hij voert daartoe aan dat de minister pas hangende het beroep het besluit van 14 februari 2013 heeft genomen. Ook voert hij aan dat de rechtbank de door hem opgegeven verletkosten ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht.
4.1. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 28 januari 2009 in zaak nr. 200804839/1, onderscheidenlijk 21 juli 2004 in zaak nr. 200302638/1, kan, indien het belang bij een beroep door toedoen van het bestuursorgaan is vervallen, er aanleiding zijn om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die de insteller van het beroep heeft gemaakt en om het bestuursorgaan te gelasten tot vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
4.2. In de brief van 7 december 2012 heeft de minister gemotiveerd uiteengezet dat hij tijdig op het door [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur gedane verzoek heeft beslist en dat hij daarom geen dwangsom aan hem verschuldigd is. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2011 in zaak nr. 201010063/2/H3, is die brief derhalve, anders dan [appellant] betoogt, een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Gelet hierop, was de minister niet in gebreke tijdig een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Om deze reden is de ontvankelijkheid van het beroep niet door toedoen van de minister vervallen, doch was het van meet af aan niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien om de minister te veroordelen tot vergoeding van door [appellant] gemaakte proceskosten en om de minister te gelasten tot vergoeding van het griffierecht dat [appellant] voor het beroep heeft betaald.
4.3. Gezien het voorgaande, kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde resultaat. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de aannemelijkheid van de door hem opgegeven verletkosten, behoeft geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
582-782.