201307384/1/V1.
Datum uitspraak: 12 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013 in zaak
nr. 13/3237 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (lees: de staatssecretaris) het daartegen voor de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen voor de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Voor de vreemdeling is een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld ter zitting op 2 april 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door haar [vader], bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling is op [datum] in Nederland geboren uit de relatie tussen de [moeder] (hierna: de referente), met de Azerbeidzjaanse nationaliteit, en de vader, met de Armeense nationaliteit. Niet in geschil is dat de referente bij de verkrijging van haar verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van de "Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet" van het paspoortvereiste is vrijgesteld, maar de vader, die niet rechtmatig in Nederland verblijft, daarvan niet is vrijgesteld.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank aan haar oordeel dat hij het paspoortvereiste in redelijkheid niet aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat zijn standpunt dat dit aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen omdat haar vader daarvan niet is vrijgesteld, geen basis vindt in de van toepassing zijnde regelgeving. De staatssecretaris betoogt dat in artikel 3.23 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), gelet op het vierde lid daarvan, geen beperkingen zijn gelegen om de positie van de vader bij de beoordeling te betrekken. Het beleid in paragraaf B1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is daarop gebaseerd, aldus de staatssecretaris.
3.1. Ingevolge artikel 16, aanhef en eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van de staatssecretaris feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van de staatssecretaris heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Volgens paragraaf B1/4.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang luidend, onder het kopje "Bijzondere categorieën", is het paspoortvereiste niet van toepassing op hier te lande geboren kinderen, ten behoeve van wie een aanvraag voor verblijf bij ouder is gedaan en waarvan de ouders zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit artikel 3.23, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 volgt dat de desbetreffende vreemdeling over een document voor grensoverschrijding moet beschikken. Het hiervoor weergegeven beleid is daarop gebaseerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2013 in zaak nr. 201203552/1/V1) heeft de staatssecretaris dit beleid in redelijkheid kunnen vaststellen.
Gelet op het vorenstaande is de klacht terecht voorgedragen.
3.3. De grief kan echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris bij de afweging van de betrokken belangen onvoldoende met haar belangen en de belangen van de referente rekening heeft gehouden en dat zijn handelwijze in dit geval, mede gezien de ratio van het paspoortvereiste, getuigt van excessief formalisme. Daartoe heeft zij aangevoerd dat volgens het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van oktober 2013 (hierna: het ambtsbericht) de vader eerst een paspoort zal kunnen verkrijgen, nadat hij zijn militaire dienstplicht in Armenië heeft vervuld. Uit informatie van het Armeense consulaat (brieven van 23 september 2009 en 2 mei 2012) volgt bovendien dat zij eerst een paspoort kan verkrijgen op vertoon van een Armeens paspoort van haar vader. Vasthouden aan het beleid betekent daarom dat zij, terwijl aan haar identiteit niet wordt getwijfeld, voor het verkrijgen van een paspoort voor twee jaar met haar ouders moet terugkeren naar Armenië, als gevolg waarvan de referente haar verblijfsrecht in Nederland zal verliezen, aldus de vreemdeling.
3.4. Volgens paragraaf 3.7.5.2 van het ambtsbericht, die gelijkluidend is aan paragraaf 3.4.4.2 van het ten tijde van het nemen van het besluit van 30 januari 2013 beschikbare algemeen ambtsbericht van februari 2012, is het militaire boekje het bewijs dat iemand zijn dienstplicht heeft vervuld of daarvan is vrijgesteld en is dit nodig voor het verkrijgen van bepaalde documenten, zoals een paspoort.
3.5. De ratio van het paspoortvereiste is dat een vreemdeling het bewijs van diens identiteit en nationaliteit verschaft, zodat de staatssecretaris die kan vaststellen. Voorts faciliteert het paspoort vertrek of uitzetting naar het land van afgifte.
Uit de door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Hengelo opgemaakte akte van geboorte van [datum] blijkt dat de vreemdeling als kind van de referente en de vader is geboren. Niet in geschil is voorts dat die geboorte plaatsvond staande het rechtsgeldige huwelijk van haar ouders. Daarbij is de identiteit en nationaliteit van de ouders niet in geschil.
3.6. De staatssecretaris heeft in het besluit van 30 januari 2013, alsmede ter zitting van de Afdeling, te kennen gegeven dat denkbaar is dat de vader als enige van het gezin terugkeert naar Armenië om daar de militaire dienstplicht te vervullen en te proberen een paspoort te verkrijgen voor zichzelf en de vreemdeling. Desgevraagd houdt de staatssecretaris evenwel de mogelijkheid open dat hij de vreemdeling samen met haar vader zal uitzetten naar Armenië. In dat geval zal de vader, omdat hij daar zijn dienstplicht zal moeten vervullen, niet voor de vreemdeling kunnen zorgen. De eerst ter zitting van de Afdeling door de staatssecretaris naar voren gebrachte, door de vreemdeling bestreden, stelling dat de vader zijn dienstplicht kan afkopen, is door de staatssecretaris niet in de besluitvorming betrokken en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten. Gelet op het door de vreemdeling aangehaalde gedeelte van het ambtsbericht en bij gebreke van andersluidende informatie uit gezaghebbende bron, moet er dan ook van worden uitgegaan dat de vader eerst na vervulling van zijn militaire dienstplicht een paspoort kan verkrijgen, dat benodigd is ter verkrijging van een paspoort door de vreemdeling. Tegenover de stelling van de staatssecretaris dat uitzetting van de vreemdeling naar Armenië geen scheiding tussen de vreemdeling en de referente met zich hoeft te brengen, omdat de referente in dat geval mee kan gaan naar Armenië, staat het feit dat de staatssecretaris krachtens artikel 19, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en het daarop gebaseerde beleid in de Vc 2000, de verblijfsvergunning van de referente kan intrekken indien zij meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. De staatssecretaris heeft niet toegezegd dat hij in dat geval van intrekking zal afzien.
3.7. In het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden en gezien de in rechtsoverweging 3.5. weergegeven feiten en ratio van het paspoortvereiste heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in dit geval heeft vastgehouden aan dat vereiste en hij niet van zijn beleid is afgeweken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2014
392.