201305836/1/V4.
Datum uitspraak: 13 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2013 in zaak nr. 13/8660 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft eerder, op 6 augustus 2009, een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 27 januari 2010, dat bij uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2012 in zaak nr. 201004021/1/V4 is vernietigd, maar waarvan de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, is deze aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen, omdat Italië ingevolge de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De vreemdeling is op 11 mei 2012 overgedragen aan Italië.
De vreemdeling is vervolgens 18 mei 2012 teruggekeerd naar Nederland en heeft op 5 november 2012 een opvolgende aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nu de staatssecretaris in het besluit van 28 maart 2013 aan de afwijzing van deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, is sprake van een besluit van gelijke strekking als dat van 27 januari 2010, zodat op het tegen het besluit van 28 maart 2013 ingestelde beroep het hierna vermelde beoordelingskader van toepassing is.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4. De rechtbank heeft kennelijk het verstrijken van de overdrachtstermijn als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt.
5. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het terugnameverzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, de termijn waarbinnen Italië op dit verzoek diende te reageren ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening is teruggebracht tot twee weken, zodat de overdrachtstermijn is verstreken op 19 april 2013 en Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De staatssecretaris voert daartoe aan dat ten tijde van het terugnameverzoek in het Eurodac-systeem met betrekking tot de vreemdeling slechts een Nederlandse registratie was opgenomen waaruit kon worden afgeleid dat zij eerder, op 6 augustus 2009, in Nederland een asielaanvraag had ingediend en dat niet deze registratie maar een eerder door Italië geaccepteerd overnameverzoek aan het terugnameverzoek ten grondslag is gelegd. Volgens de staatssecretaris is het terugnameverzoek aldus niet gebaseerd op gegevens uit het Eurodac-systeem, zodat de termijn waarbinnen Italië op dit verzoek diende te reageren één maand bedroeg en de overdrachtstermijn op 6 mei 2013 afliep. Nu voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij mondelinge uitspraak van 2 mei 2013 in zaak nr. 13/8661 een voorlopige voorziening heeft getroffen was de overdrachtstermijn ten tijde van de aangevallen uitspraak niet verstreken en is Nederland derhalve niet verantwoordelijk, aldus de staatssecretaris.
5.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening is de voor terugname aangezochte staat verplicht de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden, en wel zo spoedig mogelijk en onder geen beding later dan één maand nadat het aan hem is voorgelegd. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de om terugname verzochte lidstaat geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker, indien hij niet binnen de onder b genoemde termijn van één maand of twee weken reageert.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, is een lidstaat die instemt met een terugnameverzoek verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten. De overdracht gebeurt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of het verzoek of herziening wanneer dit opschortende werking heeft.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden.
5.2. De vreemdeling heeft in het kader van haar opvolgende aanvraag, voor zover hier van belang, aangevoerd dat, nu het terugnameverzoek van 5 oktober 2012 is gebaseerd op gegevens verkregen uit het Eurodac-systeem, Italië moet worden geacht op 19 oktober 2012 met dit verzoek te hebben ingestemd, zodat de uit artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening voortvloeiende overdrachtstermijn op 19 april 2013 is verstreken en, nu niet binnen die termijn is overgedragen, Italië om die reden niet meer verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek.
5.3. In het formulier van 5 oktober 2012 ten behoeve van het terugnameverzoek aan Italië is, voor zover hiervan belang, het volgende vermeld:
"The Eurodac result of 3 October 2012 shows that the person concerned applied for asylum in the Netherlands on 6 August 2009. […] An investigation in the Dutch file of the person concerned showed that a take charge request on grounds of artikel 10 of the Council Regulation (EC) No. 343/2003 was sent to the Italian authorities on 26 August 2009, because an investigation in Eurodac indicated that the fingerprints of the person concerned were taken due to the illegal entry of the Dublin territory via Italy, Eurodac number [Eurodacnummer vreemdeling]. This request was accepted on the grounds of article 18.7 of the Council Regulation (EC) No. 343/2003 on 27 oktober 2009. […] As Italy accepted to take charge of the asylum application of the person concerned towards the Netherlands before, I request the Italian authorities to take back the person concerned on grounds of article 16 clausule 1 c of the Council Regulation (EC) No. 343/2003."
5.4. Niet in geschil is dat ten tijde van het terugnameverzoek in het Eurodac-systeem met betrekking tot de vreemdeling slechts een Nederlandse registratie was opgenomen waaruit kon worden afgeleid dat zij hier eerder een asielaanvraag had ingediend.
5.5. Gelet op de onder 5.3. weergegeven toelichting bij het terugnameverzoek, moet het ervoor worden gehouden dat aan dit verzoek uitsluitend het in de eerdere procedure door Italië geaccepteerde overnameverzoek ten grondslag is gelegd, omdat alleen hieruit - en niet uit de gegevens die over de vreemdeling zijn opgenomen in het Eurodac-systeem, zoals hiervoor onder 5.4. vermeld - kan worden opgemaakt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat het terugnameverzoek niet is gebaseerd op gegevens verkregen uit het Eurodac-systeem maar op informatie uit het departementaal dossier van de vreemdeling. Daarom had Italië ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening niet slechts twee weken, maar één maand de tijd om op dit verzoek te reageren.
De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen deze termijn op het terugnameverzoek gereageerd. Hierdoor moet Italië, ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening geacht worden met de terugname van de vreemdeling te hebben ingestemd en heeft de overdrachtstermijn van zes maanden bedoeld in artikel 20, tweede lid, op 6 november 2012 een aanvang genomen. Gegeven de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij mondelinge uitspraak van 2 mei 2013 - derhalve vóór afloop van de overdrachtstermijn - op verzoek van de vreemdeling getroffen voorlopige voorziening was ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, de overdrachtstermijn ten tijde van de aangevallen uitspraak niet verstreken en is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, Nederland niet verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. In zoverre is geen sprake van een nieuw gebleken feit dat of veranderde omstandigheid die een hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit rechtvaardigt.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
7. Anders dan de vreemdeling betoogt, levert de omstandigheid dat zij in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad in de periode tussen het moment dat zij haar asielwens kenbaar heeft gemaakt bij de autoriteiten en de formele indiening daarvan, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2012 in zaak nr. 201112639/1/V4, geen verblijfstitel op in de zin van artikel 2, aanhef en onder j, van de Dublinverordening, zodat evenmin om die reden Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van haar asielverzoek.
In zoverre is dan ook geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als hiervoor onder 3.1. bedoeld.
8. De vreemdeling heeft aan haar opvolgende aanvraag, onder verwijzing naar diverse stukken, ten grondslag gelegd dat zij na overdracht aan Italië in dat land een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Daarbij heeft zij tevens verwezen naar het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int).
8.1. Bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, heeft de Afdeling overwogen dat, samengevat weergegeven, de in die zaak overgelegde algemene stukken geen concrete aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat Italië asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening zijn of zullen worden overgedragen, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen verwijdert. Verder is overwogen dat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat door de overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM.
8.2. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling zich weliswaar op stukken beroepen die dateren van ná het eerdere afwijzende besluit van 27 januari 2010, maar van deze documenten kan, mede gelet op de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014 in zaken nrs. 201310166/1/V4 en 201310669/1/V4, waarin is verwezen naar de beslissing van het EHRM van 2 april 2013 in de zaak S. Mohammed Hussein e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 27725/10 (www.echr.coe.int) en waarin een groot deel van de door de vreemdeling ingebrachte documenten is betrokken, op voorhand worden gezegd dat, gelet op hetgeen in die uitspraken is overwogen, deze geen afbreuk doen aan dat besluit en de overwegingen waarop dat rust. Uit de overige overgelegde documenten komt geen wezenlijk ander beeld naar voren dan volgt uit de documenten die in voormelde uitspraken aan de orde waren.
De enkele omstandigheid dat het EHRM de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12, naar de Grote Kamer heeft verwezen, rechtvaardigt voorts niet de conclusie dat in de verhouding tot Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Ook in zoverre is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die toetsing van het besluit van 28 maart 2013 rechtvaardigen als ware het een eerste afwijzing.
8.3. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965 (JV 1998/45), is er voor toetsing van het besluit van 28 maart 2013 geen plaats.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2013 in zaak nr. 13/8660;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014
363-722.