201302006/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/1648 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] over het jaar 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op € 2.698,00 gesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2012 heeft de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag van [appellant] over de jaren 2007, 2008 en 2009 herzien en gewijzigd op onderscheidenlijk € 1.195,00, € 2.799,00 en € 2.589,00 gesteld.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de Belastingdienst de door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en voorts de toeslag over de jaren 2007, 2008 en 2009 en het voorschot over 2010 op nihil gesteld.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op de Wko de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau betreft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 (vanaf 1 januari 2010: eerste lid) geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau afschriften van alle met de vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan het besluit van 8 maart 2012 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de opvang over de jaren 2007, 2008 en 2009 op basis van een overeenkomst, bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden, en dat hij voor deze jaren en 2010 geen kosten voor kinderopvang heeft betaald.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst de toeslag over de jaren 2007, 2008 en 2009 en het voorschot over het jaar 2010 terecht op nihil heeft gesteld. Zij heeft daartoe - onder meer - overwogen dat de door [appellant] overgelegde akten van overeenkomsten niet voldoen aan de vereisten van artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, en dat [appellant] met de door hem overgelegde jaaropgaven en bankafschriften niet heeft aangetoond dat hij de kosten voor kinderopvang heeft betaald.
4. Ter zitting heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte tot herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2007 is overgegaan. Dit brengt met zich dat het besluit van 8 maart 2012, voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2007, in strijd met artikel 21 van de Awir tot stand is gekomen.
De Belastingdienst heeft ter zitting verder te kennen gegeven [appellant] niet langer tegen te werpen dat de opvang over de jaren 2008 en 2009 niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 niet mocht herzien, omdat niet is voldaan aan de daaraan in artikel 21, eerste lid, van de Awir gestelde voorwaarden.
5.1. Met de besluiten van 25 mei 2010 en 28 april 2011 heeft de aan [appellant] toegekende kinderopvangtoeslag over onderscheidenlijk 2008 en 2009 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitieve toekenning in het nadeel van de belanghebbende te herzien, als hier aan de orde, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, ten grondslag is gelegd.
Door op basis van de door [appellant] destijds verstrekte gegevens, waaronder de jaaropgaven, op onderscheidenlijk 25 mei 2010 en 28 april 2011 de tegemoetkomingen definitief vast te stellen, heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir geregelde herzieningsbevoegdheid uit te oefenen verloren. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van het ontbreken van bewijs van betaling van de kosten voor kinderopvang.
Evenmin is voldaan aan het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir. Weliswaar staat de Awir er niet aan in de weg dat de Belastingdienst, als hij heeft gedaan, na de definitieve vaststelling alsnog om gegevens en inlichtingen vraagt met het oog op eventuele toepassing van artikel 21, maar de Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] op het moment van de definitieve vaststelling wist dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. Er is ook geen grond om te oordelen dat hij dat behoorde te weten. Dat [appellant] na de vaststelling desgevraagd niet heeft kunnen aantonen dat hij de volledige kosten voor kinderopvang volgens de jaaropgave heeft voldaan, is hiertoe onvoldoende.
Het betoog slaagt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst het voorschot over 2010 terecht op nihil heeft gesteld, omdat hij dat jaar geen kosten voor kinderopvang heeft betaald. Volgens [appellant] blijkt uit de door hem overgelegde stukken dat hij wel degelijk kosten voor kinderopvang heeft betaald. Voor zover het totaalbedrag van deze kosten niet overeenstemt met de daadwerkelijk gemaakte kosten, had de dienst het voorschot naar evenredigheid moeten verlagen, aldus [appellant].
6.1. De Belastingdienst heeft zijn standpunt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald niet gespecificeerd. Dit lag, gelet op de door [appellant] overgelegde stukken, echter wel op zijn weg. Nu uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften volgt dat [appellant] in 2010 in totaal € 4.602,00 aan het gastouderbureau heeft betaald, moet het ervoor worden gehouden dat hij de gestelde kosten voor kinderopvang heeft betaald. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst het voorschot over 2010 terecht op nihil heeft gesteld.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 gegrond verklaren. Dit besluit komt voor zover het de jaren 2007, 2008 en 2009 betreft wegens strijd met artikel 21, eerste lid, van de Awir en voor zover het het jaar 2010 betreft wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De besluiten van 27 januari 2012 zullen worden herroepen. Dit betekent dat de besluiten van 14 mei 2010, 25 mei 2010 en 28 april 2011 herleven. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 maart 2012. De Belastingdienst dient een nieuw besluit te nemen over de hoogte van het aan [appellant] voor het jaar 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/1648;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 maart 2012, kenmerk 1337.21.280 BOB DAH 2 BT09 1 gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept de besluiten van 27 januari 2012, kenmerken 1337.21.280.T.07.6.0401, 1337.21.280.T.08.6.0601 en 1337.21.280.T.09.6.0401;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 maart 2012;
VII. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding aan [appellant] van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
85-735.